Overwegingen
1. Eiseres stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . Eiseres heeft op 16 april 2019 in Cyprus een verzoek om internationale bescherming ingediend. Op 13 december 2020 hebben de Cypriotische autoriteiten deze aanvraag ingewilligd en aan eiseres internationale bescherming verleend (subsidiaire bescherming).
2. Eiseres heeft Cyprus verlaten op 6 juli 2022 en is op 28 juli 2022 Nederland ingereisd waar zij zich diezelfde dag heeft aangemeld voor asiel. Op 29 juli 2022 heeft eiseres in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat Cyprus reeds eerder internationale bescherming heeft verleend aan eiseres. Dit levert een sterke(re) band op met Cyprus zodat van eiseres mag worden verwacht dat zij terugkeert naar Cyprus, aldus verweerder. Volgens verweerder bestaat geen aanleiding om te concluderen dat ten aanzien van Cyprus in algemene zin niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om de rechten die voortvloeien uit haar status daadwerkelijk te effectueren. Dat, zoals eiseres stelt, de procedure voor gezinshereniging in Cyprus strikte(re) voorwaarden kent waardoor eiseres haar recht op gezinshereniging niet kan bewerkstelligen, leidt volgens verweerder niet tot de conclusie dat ten aanzien van eiseres in Cyprus niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiseres om voldoende inspanningen te verrichten om haar gestelde recht op gezinshereniging in Cyprus te effectueren, maar dit heeft zij niet gedaan, aldus verweerder.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij heeft aangevoerd dat zij voldoende concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht op grond waarvan niet langer ten aanzien van Cyprus kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens eiseres heeft zij voldoende inspanningen heeft geleverd teneinde te proberen om gezinshereniging te bewerkstelligen. Uit haar verklaringen volgt dat haar inspanningen vergeefs waren en het is voor haar duidelijk dat er geen hulp te verwachten is van de Cypriotische autoriteiten omdat hun standpunt is dat er geen recht op gezinshereniging bestaat voor iemand – zoals eiseres – met een subsidiaire beschermingsstatus, aldus eiseres. Eiseres stelt dat er niet van kan worden uitgegaan dat er voor haar – in afwijking van de wettelijke bepalingen in Cyprus – een uitzondering zal worden gemaakt. Gelet op hoe er gereageerd is op de inspanningen van eiseres (namelijk niet), moet haar standpunt begrijpelijk worden geacht. Dat eiseres ten aanzien van het uitblijven van een reactie zal kunnen klagen, of over eventueel verstreken beslistermijnen, doet volgens eiseres niet af aan het feit dat er voor haar geen recht op gezinshereniging bestaat met als gevolg dat het gezin van eiseres ontwricht blijft. Dit is in strijd met het doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn en met artikel 8 van het EVRM, aldus eiseres. Dit heeft eiseres doen besluiten om naar Nederland te komen omdat voor haar hereniging met haar kinderen essentieel is. Verweerder blijft ten onrechte uitgaan van een daadwerkelijke kans op gezinshereniging in Cyprus als eiseres zich maar voldoende inspant, aldus eiseres.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de Cypriotische autoriteiten eiseres internationale bescherming hebben verleend en dat om die reden is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, namelijk dat zij een zodanige band heeft met Cyprus, dat het voor haar redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
7. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder ervan uitgaan dat Cyprus zijn verdragsverplichtingen in het algemeen zal nakomen jegens statushouders. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat Cyprus dit niet doet en dat zij dus een reëel risico loopt op schending van fundamentele rechten.
8. Bij de beantwoording van de vraag of eiser hier in is geslaagd, is het arrest Ibrahim van belang. In dit arrest benadrukt het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) dat de drempel voor een beroep op artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – dat gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM – onverminderd hoog blijft. De drempel wordt bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een ‘toestand van zeer verregaande materiële deprivatie’, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden.
9. De rechtbank stelt vast dat eiseres in haar beroepsgronden uitsluitend naar voren heeft gebracht dat zij in Cyprus haar recht op gezinshereniging niet kan effectueren en dat daarom niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Cyprus. Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat verweerder nader onderzoek had moeten verrichten naar de vraag of eiseres in Cyprus een reële kans op gezinshereniging heeft.
10. Nog daargelaten dat de rechtbank op voorhand niet vermag in te zien dat eiseres bij een schending van haar (gestelde) recht op gezinshereniging door Cyprus in dat land terecht komt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als hiervoor bedoeld, volgt de rechtbank niet dat ten aanzien van eiseres in Cyprus niet uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel om de door haar genoemde reden. Dat het recht op gezinshereniging aan statushouders die op grond van subsidiaire bescherming zijn toegelaten wettelijk ontbreekt in Cyprus, is op zichzelf niet in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 3, tweede lid, onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, waarin subsidiaire statushouders worden uitgesloten van de toepassing van die richtlijn. In zoverre kan niet worden gezegd dat Cyprus hiermee handelt in strijd met zijn internationale verplichtingen. Voor zover moet worden aangenomen dat een en ander niet verenigbaar is met artikel 8 van het EVRM, heeft te gelden dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich voldoende heeft ingespannen om haar (gestelde) recht op gezinshereniging op grond van artikel 8 van het EVRM te gelde te maken in Cyprus. Het is aan eiseres om in Cyprus een aanvraag in te dienen voor gezinshereniging en een nationale (rechterlijke) procedure te voeren teneinde een eventuele (fictieve) afwijzing aan te vechten wegens strijd met artikel 8 van het EVRM. Eiseres heeft dit laatste echter verzuimd. Zoals verweerder heeft aangegeven tonen de door eiseres overgelegde documenten wel aan dat eiseres in Cyprus een aanvraag voor gezinshereniging heeft ingediend voor haar kinderen, maar hieruit blijkt niet dat de beslistermijn is overschreden dan wel dat eiseres heeft geklaagd over het niet tijdig beslissen. Nu eiseres een besluit op haar aanvraag niet heeft afgewacht en geen verdere (juridische) stappen ondernomen tegen een eventuele (fictieve) afwijzing, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat haar in Cyprus – ook na een oordeel van de (hoogste) Cypriotische rechter – daadwerkelijk gezinshereniging zou worden geweigerd die strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Daarom kan eiseres niet worden gevolgd in haar betoog dat zij voldoende (vergeefse) inspanningen heeft verricht om gezinshereniging in Cyprus te bewerkstelligen en mocht verweerder uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Cyprus, zonder dat nader onderzoek hoefde te worden verricht naar de vraag of eiseres in Cyprus een reële kans op gezinshereniging heeft.
11. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.