I. Verzoek tot gezagsbeëindiging en benoeming voogdij
De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De rechtbank is van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a BW is voldaan. Daartoe overweegt de kinderrechter als volgt.
[minderjarige] is negen jaar oud en is in augustus 2019 (met spoed) uit huis geplaatst vanwege een ernstige ontwikkelingsbedreiging in de thuissituatie bij de moeder. Eerst heeft [minderjarige] in een pleeggezin gewoond, vervolgens in een gezinshuis en sinds augustus 2020 woont hij bij de vader, waar hij stabiliteit en veiligheid ervaart en toekomt aan zijn ontwikkeling en de noodzakelijke behandeling. De eerste jaren van zijn leven heeft [minderjarige] bij de moeder emotioneel niet gekregen wat hij nodig heeft, waardoor hij gedragsproblematiek heeft ontwikkeld. Zo vertoont [minderjarige] rigide gedrag, heeft hij moeite met het uiten van zijn emoties en kampt hij met een ontwikkelingsachterstand. [minderjarige] is daarom gebaat bij een opvoeder die kan aansluiten bij zijn bovengemiddelde opvoedbehoeften, maar hem ook de duidelijkheid, structuur en stabiliteit kan geven die hij nodig heeft. De afgelopen jaren is gebleken dat de moeder niet in staat is om [minderjarige] dit opvoedklimaat te bieden. De moeder kampt met persoonlijke problematiek, waardoor zij onvoorspelbaar is in haar gedrag en onvoldoende (emotioneel) beschikbaar is voor [minderjarige] .
Uit de stukken blijkt voorts dat de doelen van de ondertoezichtstelling in relatie tot de moeder de afgelopen jaren niet zijn behaald, ondanks de jarenlange betrokkenheid van een vaste jeugdbeschermer. De moeder heeft geen persoonlijkheidsonderzoek laten uitvoeren, waardoor de inzet van passende hulpverlening onvoldoende van de grond is gekomen en haar situatie en opvoedvaardigheden niet zijn verbeterd. Daarnaast blijkt dat het de moeder niet lukt om een constructieve samenwerking met de vader en de gecertificeerde instelling aan te gaan. Door het gebrek aan samenwerking met de moeder komt zelfs het maken van afspraken over het begeleide contact tussen [minderjarige] en de moeder niet goed van de grond. [minderjarige] en de moeder hebben elkaar momenteel twee maanden niet gezien.
Het is voor [minderjarige] , mede gezien zijn jonge leeftijd en problematiek, belangrijk dat hij duidelijkheid krijgt over waar hij zal opgroeien en ook om te weten wie de verantwoordelijkheid draagt voor de belangrijke beslissingen in zijn leven. Het is nodig dat [minderjarige] weet dat hij veilig kan opgroeien bij de vader, zodat hij zich vanuit die stabiele basis verder kan ontwikkelen. De moeder onderkent dat zij [minderjarige] op dit moment niet de stabiele opvoedsituatie kan bieden die hij nodig heeft en dat een terugplaatsing van [minderjarige] nu niet haalbaar is. Daar komt nog bij dat - gelet op zijn leeftijd, de wijze waarop hij zich in de afgelopen periode bij de vader heeft kunnen ontwikkelen en gelet op zijn problematiek en specifieke opvoedbehoeften - een terugplaatsing bij de moeder niet in het belang is van [minderjarige] . De moeder lijkt zich iets meer dan eerst te berusten in de woonsituatie van [minderjarige] bij de vader, maar blijft tegelijkertijd ook aangeven dat ze veel twijfels heeft over het welzijn van [minderjarige] en zijn ontwikkeling in de huidige situatie bij de vader. Hierdoor is van emotionele toestemming van de moeder, die noodzakelijk zijn voor het creëren van rust en duidelijkheid voor [minderjarige] over zijn perspectief, geen sprake. De termijn waarbinnen [minderjarige] in onzekerheid kan en mag blijven verkeren over zijn definitieve opvoedomgeving is gelet op het voorgaande inmiddels verstreken. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid onder a, BW.
De rechtbank overweegt verder dat er redenen kunnen zijn om het gezag niet te beëindigen, ondanks dat aan de wettelijke grondslag daarvoor is voldaan. Van het bestaan van deze redenen is in dit geval niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat er ten aanzien van [minderjarige] juist feiten en omstandigheden zijn die maken dat het niet in zijn belang is indien de moeder het ouderlijk gezag behoudt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van hetgeen geschreven en ter zitting gezegd is, heeft de rechtbank de overtuiging dat het de moeder op dit moment onvoldoende lukt om op een positieve manier invulling te geven aan haar rol als ouder op afstand, waardoor [minderjarige] in zijn belangen wordt geschaad. De begeleide bezoeken – die nu al een periode van twee maanden niet hebben plaatsgevonden – verlopen niet goed. De moeder houdt zich onvoldoende aan de afspraken en zij belast [minderjarige] met volwassenzaken. Hoewel de moeder stelt te accepteren dat [minderjarige] bij de vader opgroeit, ondersteunen haar houding en uitspraken dat perspectief niet. Daarnaast is zij onvoldoende betrouwbaar gebleken in het nakomen van afspraken en is er sprake van een patroon waarbij zij wisselend bereikbaar en beschikbaar is. Hierdoor zijn de ouders ook onvoldoende in staat gezamenlijk in het belang van [minderjarige] te overleggen en beslissingen te nemen.
Gelet op het voorgaande is de kinderrechter er niet van overtuigd dat het door de moeder voorgestelde alternatief, te weten de uitoefening van gezamenlijk gezag door de ouders en het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader, in de praktijk uitvoerbaar zal blijken en in het belang van [minderjarige] is. Uit het verleden is gebleken dat de moeder onvoldoende stappen heeft gezet om op een positieve manier invulling te kunnen geven aan de eventuele uitoefening van het gezamenlijk gezag. De verklaring van de moeder ter zitting, waarin zij haar twijfels uit over de woon- en opvoedsituatie bij de vader, bevestigen dit beeld. De verwachting is dan ook dat het gezag van de moeder een voedingsbodem blijft geven voor strijd die ten koste gaat van [minderjarige] . Met de uitoefening van het gezamenlijk gezag wordt de onzekerheid en onduidelijkheid voor [minderjarige] dan ook niet weggenomen. Mede gelet op zijn problematiek is dat niet in zijn belang. De door de moeder voorgestane gezamenlijke gezagsinvulling zal aan de voor [minderjarige] noodzakelijke rust en duidelijkheid over zijn opvoedomgeving en daarmee het verminderen van de ernstige ontwikkelingsbedreiging in de weg staan. De kinderrechter overweegt daarbij nog in het bijzonder dat de vader uitdrukkelijk heeft aangegeven er geen vertrouwen in te hebben dat de vader en moeder het gezamenlijk gezag op een goede manier kunnen vormgeven, nu de hiervoor vereiste samenwerking en communicatie ontbreekt.
De rechtbank is van oordeel dat gezagsbeëindiging in dit geval daarom een noodzakelijke en proportionele maatregel is, die in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder daarom toewijzen.
Aangezien de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hem te benoemen. De rechtbank overweegt dat het in het belang van [minderjarige] is dat de voogdij bij een professionele, neutrale instantie wordt belegd. De gecertificeerde instelling kan vanuit haar neutrale positie beslissingen nemen in het belang van [minderjarige] en kan zijn contact met de moeder verder begeleiden. Vanwege de problematiek van [minderjarige] is het verder belangrijk dat de gecertificeerde instelling zijn ontwikkeling kan blijven volgen en de hulpverlening voor hem kan coördineren. De gecertificeerde instelling heeft zich bereid verklaard de voogdij over [minderjarige] te aanvaarden.
De rechtbank acht het tenslotte met de Raad en gecertificeerde instelling van groot belang dat de moeder haar rol op afstand op positieve wijze kan vervullen en dat wordt ingezet op het herstellen en verbeteren van haar omgang met [minderjarige] . Dit is van belang voor de band tussen [minderjarige] en de moeder en kan bijdragen aan zijn verdere identiteitsontwikkeling. De moeder zal altijd de moeder van [minderjarige] blijven en met haar ouderrol op afstand een belangrijke rol in zijn leven blijven spelen. Een gezagsbeëindigende maatregel verandert hier niets aan.