Overwegingen
Vrijstelling griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. Eiser heeft naar het oordeel van de voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikken om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt daarom en eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1978 en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Eiser is in december 2014 naar Nederland gereisd en heeft hier een asielprocedure doorlopen. Verweerder heeft bij besluit van 22 november 2016 zijn asielaanvraag afgewezen en een terugkeerbesluit opgelegd. Met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) van 13 december 2017 staat de afwijzing vast. Eiser heeft op 15 januari 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om bij referente, zijn partner, te
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat zijn uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Verweerder erkent dat eiser familieleven heeft met referente, echter weegt zijn belang om zijn familieleven in Nederland uit te oefenen niet op tegen het belang van de Nederlandse staat dat vreemdelingen alleen een verblijfsvergunning krijgen als zij aan de voorwaarden voldoen. Er is geen sprake van schending van het familieleven, omdat eiser een relatie is aangegaan terwijl hij niet in onzekerheid verkeerde over zijn verblijfsrechtelijke positie. Het weegt in zijn nadeel dat hij geen uitvoering heeft gegeven aan het terugkeerbesluit. Daarnaast is niet gebleken dat er een objectieve belemmering is om het familieleven in Nigeria uit te oefenen. De omstandigheid dat referente hier werkt, sociale contacten heeft en de Nederlandse taal probeert te leren, is niet bijzonder genoeg om te kunnen stellen dat zij niet in Nigeria kan wonen. De zoon van referente, [B] , is meerderjarig en niet meer zodanig afhankelijk van zijn moeder dat hij mee zou moeten naar Nigeria. Hij kan er immers zelf voor kiezen om mee te gaan of niet. Daarnaast is de uitzetting niet in strijd met het privéleven in de zin van 8 van het EVRM. Dat eiser zodanig sterkte banden heeft met Nederland, sociale contacten heeft en de Nederlandse taal beheerst is inherent aan het langdurige verblijf in Nederland en is onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van eiser uit te laten vallen. Daarnaast zijn de banden van eiser met Nigeria, gelet op de duur van zijn verblijf, sterker dan met Nederland. Eiser heeft onderwijs gevolgd in Nigeria, spreekt de taal en heeft daar vermoedelijk nog vrienden en (verre familieleden) wonen. Verder ziet verweerder geen aanleiding om de hardheidsclausule op eiser toe te passen, aangezien niet is gebleken dat hij niet kan terugkeren naar Nigeria in verband met de reisbeperkingen die gelden door COVID-
19. De situatie van eiser verschilt in dat opzicht niet van andere vreemdelingen die in een vergelijkbare positie verkeren. Aan eiser is een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
4. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Het is onevenredig hard om van eiser te verwachten dat hij het familieleven met referente voortzet in Nigeria, omdat referente hier woont, werkt en een inwonende zoon heeft die zorg en onderdak behoeft. [B] is nog afhankelijk van referente en nog niet op het punt om zelfstandig te zijn, waardoor het onevenredig hard is om te verwachten dat hij meegaat naar Nigeria. Dit zal een negatieve impact op hem hebben. Het belang van eiser en zijn gezin om het familieleven in Nederland uit te oefenen prevaleert boven het belang van de Nederlandse staat. Daarnaast is de relatie tussen eiser en [B] gelijk te stellen met een ouder-kindrelatie. Eiser is immers al anderhalf jaar in het leven van [B] , wie bij brief van 14 september 2021 zelf heeft verklaard dat eiser een plek heeft in het gezin. Verweerder heeft daarbij onvoldoende rekening gehouden met het arrest van het arrest van 31 januari 2006 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.1
5. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van familieleven tussen eiser en referente. Het beroep richt zich op de door verweerder gemaakte belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank toetst of verweerder alle van belang zijnde feiten
1
Rodrigues Da Silva en Hoogkamer tegen de Nederlandse staat, nr. 50435/99.
en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen de belangen van eiser en verweerder.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle van belang zijnde feiten en omstandigheden voldoende gemotiveerd in zijn belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft in het nadeel van eiser mogen meewegen dat het gaat om een eerste toelating en eiser sinds zijn aankomst in Nederland niet in het bezit is geweest van een geldige verblijfsvergunning. Het komt dan voor rekening en risico van eiser dat hij een relatie is aangegaan en familieleven met referente is gaan uitoefenen, terwijl hij wist dat hij, na de beëindiging van zijn asielprocedure op 13 december 2017, geen rechtmatig verblijf meer had. Verder wordt verweerder gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het familieleven met referente in Nigeria voort te zetten. De stelling dat referente hier een vaste baan en haar sociale contacten heeft en daarnaast de Nederlandse taal aan het leren is, is onvoldoende om te spreken van objectieve belemmeringen. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser het grootste deel van zijn leven in Nigeria heeft gewoond en hij referente daarom eventueel kan helpen met het opbouwen van een leven in Nigeria. Daarnaast heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom het feit dat [B] nog inwoont bij referente, niet leidt tot een objectieve belemmering. Hij is meerderjarig en kan zelf de keuze maken of hij mee wil naar Nigeria. Niet is gebleken dat dit niet van [B] gevergd kan worden. Verder heeft eiser niet voldoende onderbouwd dat er sprake is van een familieleven tussen hem en [B] en dat de relatie is gelijk te stellen met een ouder- kindrelatie. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd waar deze relatie uit blijkt en de overgelegde brief van [B] van 21 september 2021 is onvoldoende om deze relatie aan te nemen. Referente heeft verklaard sinds 16 mei 2020 een liefdesrelatie te hebben met eiser en hij sindsdien dus in het leven van [B] is. Reeds omdat deze relatie van relatief korte duur is, mag van eiser meer worden verwacht om de gestelde ouder-kindrelatie aannemelijk te maken. Eiser is daar niet in geslaagd. Verweerder heeft daarom het belang van de Nederlandse staat mogen prevaleren boven het belang van eiser om zijn familieleven in Nederland uit te oefenen.
7. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd, omdat deze in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het inreisverbod heeft verregaande gevolgen heeft voor het contact tussen eiser en zijn gezin. Eiser heeft onderbouwd waarom referente niet in staat is om naar Nigeria te reizen. Het inreisverbod getuigt daarom van onevenredige hardheid.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht een inreisverbod aan eiser heeft opgelegd. Aan eiser is na de afwijzing van zijn asielaanvraag een terugkeerbesluit opgelegd, echter is daar geen gehoor aan gegeven, waardoor eiser sindsdien niet rechtmatig in Nederland verblijft. Verweerder is daarom in beginsel gehouden een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen. De stelling dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM wordt, gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 6 overwogen, niet gevolgd en leidt niet tot de conclusie dat verweerder geen inreisverbod heeft mogen opleggen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.