ECLI:NL:RBDHA:2022:10643

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.337 en NL22.339
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod van een Albanese vreemdeling met betrekking tot bewaring en rechtsbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in de zaken NL22.337 en NL22.339. Eiser, een Albanese vreemdeling, heeft beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. Dit besluit, dat op 15 december 2021 is genomen, houdt in dat eiser Nederland moet verlaten en dat hij voor de duur van twee jaar niet mag terugkeren. Tevens is er een maatregel van bewaring opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft gevraagd.

Tijdens de zitting op 17 januari 2022 is eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is omdat het land van terugkeer niet is vermeld. De rechtbank oordeelt dat het terugkeerbesluit duidelijk naar Albanië verwijst, waardoor de rechtsbescherming van eiser niet in gevaar is geweest. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij een vrijwillige termijn voor vertrek had moeten krijgen, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet nodig was gezien de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de maatregel van bewaring op juiste gronden is opgelegd en dat er geen sprake is van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.337 en NL22.339
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.W. Koevoets), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: D. Berben).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2021 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod en tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 22 december 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Albanese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1995] .
Ten aanzien van het terugkeerbesluit
2. In het terugkeerbesluit heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Uit de niet betwiste gronden die aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd en de bijbehorende motivering blijkt dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Land van terugkeer
4. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod onrechtmatig is genomen, omdat het land van terugkeer niet is vermeld. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 2 juni 20211. Daarin is overwogen dat het terugkeerbesluit het land van terugkeer moet bevatten, om voor de vreemdeling mogelijk te maken eventuele belangen die aan terugkeer naar dat land in de weg staan zo goed mogelijk naar voren te brengen.
5. Verweerder verwijst in dit verband naar pagina 2 van het gehoor voor het terugkeerbesluit en het inreisverbod van 17 december 2021, waarin staat vermeld:
“(…). Een terugkeer besluit betekent dat u direct (dus binnen de gestelde termijn van 0 dagen) terug moet keren naar uw land van herkomst, in uw geval Albanië dan wel moet vertrekken naar enig ander land buiten Nederland, de EU, EER en Zwitserland waar uw toelating is gewaarborgd.
Thans kan u uw zienswijze hierop geven.
Op grond van (bijzondere) individuele omstandigheden kan van het opleggen van een inreisverbod worden afgezien, of de duur daarvan kan worden verkort.
Het is aan u om dergelijke omstandigheden aan te voeren en u wordt daarvoor nu in gelegenheid g
De vreemdeling is erop gewezen dat daar waar "de Europese Unie" is genoemd in volledigheid
Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland wordt bedoeld.
V: Is de aan u verstrekte informatie duidelijk en wilt u hier eventueel nog iets op zeggen? . A: Duidelijk, ik heb er niets op te zeggen.(…).”
6. De rechtbank oordeelt dat uit dit gehoor ondubbelzinnig blijkt dat het terugkeerbesluit ziet op terugkeer naar Albanië. Het was voor eiser dus duidelijk naar welk land hij moest terugkeren. De rechtsbescherming van eiser is op dit punt dan ook niet in gevaar geweest.2 Deze beroepsgrond slaagt niet.
2 De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:3629.
Gevaar voor openbare orde
7. Eiser voert aan dat verweerder had moeten motiveren waarom er geen vrijwillige termijn van 28 dagen is gegund bij het opleggen van het terugkeerbesluit. Verweerder had hierbij rekening moeten houden met het feit dat aan eiser niet eerder een terugkeerbesluit is opgelegd, noch een aanzegging is gedaan dat hij Nederland vrijwillig moet verlaten. Eiser is ook geen gevaar voor de openbare orde.
Verweerder verklaart ter zitting dat – gelet op de gronden en de omstandigheden dat eiser als inklimmer is aangetroffen - is afgezien van een vrijwillige vertrektermijn. Hieruit blijkt volgens verweerder dat het risico bestaat dat eiser zich opnieuw zal onttrekken aan het toezicht op vreemdelingen.
8. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser is als inklimmer aangetroffen. Hij heeft geprobeerd illegaal naar het Verenigd Koninkrijk te reizen. Uit de zware en lichte gronden die ten grondslag liggen aan het terugkeerbesluit kan dan ook worden geconcludeerd dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Inreisverbod
9. Eiser voert aan dat het inreisverbod achterwege had moeten blijven, omdat eiser een termijn voor vertrek had moeten krijgen. Verder voert eiser aan dat in het geval van overtreding van de vrije termijn met niet meer dan 90 dagen, een inreisverbod van ten hoogste één jaar wordt opgelegd. Als verweerder meent dat het dossier voldoende
aanleiding geeft voor het inreisverbod voor de duur van twee jaar, dan had dat ook tot uitdrukking moeten komen in het besluit. Hierbij wijst eiser erop dat het inreisverbod ingrijpend is, omdat Albanië wordt omringd door EU-landen.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder was niet gehouden om eiser een vertrektermijn te geven. Hierbij wordt verwezen naar wat de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 7 en 8. Daardoor gaat het eerste argument van eiser niet op. Verder volgt uit het Vb dat een inreisverbod in beginsel wordt opgelegd voor de duur van ten hoogste twee jaar.3 Dat sprake is van een overtreding van de vrije termijn wordt niet gevolgd, omdat eiser voornemens was illegaal uit te reizen naar het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 7 juni 20184, waaruit – kort gezegd – volgt dat de vrije termijn niet aanvangt wanneer een vreemdeling voornemens is om illegaal uit te reizen naar het Verenigd Koninkrijk. Verder heeft eiser geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom het inreisverbod zou moeten worden verkort. Het enkele feit dat de oom van eiser in Italië verblijft en hij die door het inreisverbod niet kan bezoeken hiertoe onvoldoende. De beroepsgrond van eiser kan daarom niet slagen.
Ten aanzien van de maatregel van bewaring
11. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106
3 Artikel 66a, eerste lid, van de Vw.
4 ECLI:NL:RVS:2018:1911, rechtsoverweging 5.2.
van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Staandehouding
12. Eiser voert aan dat zijn strafrechtelijke aanhouding een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding was. Er was geen sprake van een strafbaar feit op heterdaad en er is ook geen strafzaak tegen eiser. Omdat er evident geen sprake was van een strafrechtelijke heterdaadsituatie, had getoetst moeten worden of er sprake was van feiten en omstandigheden die leiden tot een vermoeden van illegaal verblijf. Dit is niet gedaan, daarom is de staandehouding onrechtmatig.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Het proces-verbaal van bevindingen van 14 december 2021 beschrijft dat het terrein waar eiser is aangetroffen van de openbare weg is afgescheiden door middel van hekken met schrikdraad, dat het hek is voorzien van borden met daarop de vermelding ‘Verbod toegang, artikel 461 Wetboek van Strafrecht’ en dat het terrein toegankelijk is via de ingang waar beveiligers controleren wie het terrein opkomt. Dit proces-verbaal vermeldt de namen van de personen die op het terrein zijn aangetroffen, waaronder de naam van eiser. Op pagina twee van dit proces-verbaal is onder anderen te lezen dat eiser is aangehouden ter zake van het overtreden van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht.
14. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande voldoende dat er sprake is geweest van een strafrechtelijke aanhouding op heterdaad. Daarom is geen sprake van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Bewaringsgronden
15. De gronden van de maatregel van bewaring zijn dezelfde als die van het terugkeerbesluit. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist.
Conclusie
16. De beroepen zijn ongegrond. De besluiten blijven in stand. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr.
M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
25 februari 2022
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak voor zover die over het beroep tegen de maatregel van bewaring gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.