ECLI:NL:RBDHA:2022:10571
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning voor zelfstandige
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker, geboren in 1966, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft aangevraagd met het doel om als zelfstandige te werken. Het primaire besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gedateerd 22 februari 2021, wees deze aanvraag af. Het bezwaar van de verzoeker tegen dit besluit werd in het bestreden besluit van 17 september 2021 ongegrond verklaard. Hierop heeft de verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak, samen met een andere zaak (NL21.15814), op 21 december 2021 behandeld. De verzoeker was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder, de Staatssecretaris, niet verscheen. In de uitspraak van dezelfde datum in de andere zaak werd het beroep ongegrond verklaard, waardoor de voorzieningenrechter oordeelde dat een voorlopige voorziening niet meer nodig was. Om deze reden werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, in aanwezigheid van griffier mr. S. Sari, en is op dezelfde dag bekendgemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.