In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Turkse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor de afgifte van een verblijfsdocument EU/EER, welke door de staatssecretaris op 6 augustus 2021 was afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 8 maart 2022 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank heeft de zaak op 8 september 2022 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een referente aanwezig was.
De rechtbank overwoog dat de eiser niet voldeed aan het paspoortvereiste, zoals gesteld in artikel 10 van de Verblijfsrichtlijn. De eiser had een aanvraag ingediend om een verblijfsdocument EU/EER, maar had geen geldig paspoort overgelegd. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij niet meer in het bezit kon worden gesteld van een geldig paspoort, ondanks zijn beweringen over een signalering in Turkije. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geweigerd om een vrijstelling van het paspoortvereiste te verlenen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.518, en droeg de staatssecretaris op het griffierecht van € 181 te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en de eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.