ECLI:NL:RBDHA:2022:10492

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1461
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan eiser wegens niet tijdige melding uithuisplaatsing kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over een opgelegde bestuurlijke boete. Eiser ontving sinds 2013 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (Akw) voor zijn kinderen. De Svb legde op 15 december 2020 een boete van € 1.714,14 op omdat eiser niet tijdig had gemeld dat zijn kinderen uit huis waren geplaatst. Eiser had eerder al een aankondiging van een hogere boete ontvangen, maar na zijn reactie werd het benadelingsbedrag herbeoordeeld en verlaagd.

Eiser heeft tegen het besluit van de Svb bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 28 april 2022 heeft eiser betoogd dat hij niet op de hoogte was van de meldingsplicht en dat hij de kinderbijslag gebruikte voor de kosten van zijn kinderen. De rechtbank overwoog dat eiser wel degelijk verplicht was om de uithuisplaatsing te melden en dat zijn onwetendheid geen reden was om van de boete af te zien. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank benadrukte dat de verplichting om relevante feiten te melden op eiser rustte en dat de besteding van de kinderbijslag aan de kinderen niet leidde tot een vermindering van de boete. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1461

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: W. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 1.714,14 omdat eiser niet tijdig aan verweerder de uithuisplaatsing van zijn kinderen heeft gemeld, terwijl eiser voor zijn kinderen een uitkering ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (Akw) ontving.
Bij besluit van 29 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 28 april 2022.
Eiser is verschenen. Daarnaast heeft [A] de zitting bijgewoond. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Eiser ontving sinds het vierde kwartaal van 2013 kinderbijslag op grond van de Akw ten behoeve van zijn kinderen. Bij brief van 27 maart 2020 heeft verweerder aan eiser het voornemen medegedeeld om eiser een boete van € 3.345,39 op te leggen, omdat eiser niet had gemeld dat één van zijn kinderen op 16 januari 2018 uit huis was geplaatst en zijn overige kinderen op 16 november 2018. Eiser heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op deze aankondiging en diverse bewijsstukken overgelegd. Het benadelingsbedrag is naar aanleiding van deze stukken herbeoordeeld en naar beneden bijgesteld. Bij het primaire besluit heeft verweerder een boete aan eiser opgelegd. Verweerder heeft de boete onder toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten vastgesteld op € 1.714,14, te weten 50% van het benadelingsbedrag.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser niet tijdig aan verweerder heeft medegedeeld dat zijn kinderen niet meer tot zijn huishouden behoorden. Op grond van artikel 15 van de AKW is eiser hier wel toe verplicht.
3. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte aan hem een boete heeft opgelegd. Hij voert aan dat hij niet wist dat hij de uithuisplaatsing van zijn kinderen bij verweerder moest melden. Bovendien heeft hij de ontvangen kinderbijslag gebruikt voor de kosten van zijn kinderen ten tijde van de uithuisplaatsing, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Akw is de verzekerde, waaraan op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag, de hoogte van de kinderbijslag, het geldend maken van het recht op kinderbijslag of op het bedrag van de kinderbijslag, dat wordt betaald.
4.2
Het niet meer behoren van een kind tot het huishouden van een verzekerde betreft op grond van de SVB Beleidsregels (SB1247) onder een feit dat een verzekerde aan verweerder moet melden in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Awb.
4.3
Op grond van artikel 17a, eerste lid, van de AKW legt de Sociale verzekeringsbank een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde, of de persoon aan wie op grond van de artikelen 7c of 21 kinderbijslag wordt betaald, van de verplichting, bedoeld in artikel 15. Op grond van het zevende lid, aanhef en onder a, van dit artikel kan de Sociale verzekeringsbank de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Op grond van het zevende lid, aanhef en onder b, van dit artikel kan de Sociale verzekeringsbank afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Op grond van de SVB Beleidsregels (SB1111) maakt verweerder van deze laatste bevoegdheid gebruik als de betrokkene in zo ernstige financiële en/of sociale omstandigheden verkeert dat het opleggen van een boete in redelijkheid niet aanvaardbaar is.
4.4
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser aan verweerder had behoren te melden dat zijn kinderen uit huis waren geplaatst. Eiser heeft de inlichtingenplicht geschonden door dit achterwege te laten. In beginsel moet verweerder daarom, gelet op artikel 17a, eerste lid, van de AKW, een bestuurlijke boete opleggen.
4.5.
De rechtbank overweegt voorts dat uit het beroepschrift niet geheel duidelijk is en ook ter zitting niet duidelijk is geworden op welke rechtsgrond eiser specifiek een beroep doet. Verweerder heeft zich desgevraagd gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank onder de mededeling dat wat verweerder betreft de beroepsgronden zo breed mogelijk uitgelegd dienen te worden.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser gestelde onwetendheid omtrent het doen van de melding geen aanleiding kan zijn voor verweerder om van het opleggen van de boete af te zien of de hoogte van de boete te verminderen.
Immers de gestelde taalbarrière ligt in de risicosfeer van eiser. Daarbij geldt dat verweerder in de bijlage bij de brief van 25 november 2013 aan eiser inzake de toekenning van de kinderbijslag heeft vermeld dat eiser verplicht is om aan verweerder te melden dat gezinsleden binnen Nederland verhuizen. Ook het besteden van de ontvangen kinderbijslag aan zijn uithuisgeplaatste kinderen brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat verweerder behoorde af te zien van het opleggen van de boete. De besteding van de kinderbijslag vormt immers niet een dusdanig ernstige financiële en/of sociale omstandigheid dat het opleggen van de boete in redelijkheid niet aanvaardbaar is. Ook een verlaging van de boete op grond van verminderde verwijtbaarheid is niet aan de orde, omdat de besteding van de kinderbijslag aan de kinderen niet afdoet aan het feit dat eiser de uithuisplaatsing niet heeft gemeld. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder bij de herbeoordeling van het benadelingsbedrag met deze kosten voor zover ze inzichtelijk zijn gemaakt rekening heeft gehouden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2022.
griffier rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.