ECLI:NL:RBDHA:2022:10407

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
C/09/613608 / HA RK 21-252
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van het Nederlanderschap en de evenredigheidstoets in het kader van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 29 september 2022, is het verzoek van [Y] om vaststelling van zijn Nederlanderschap behandeld. Verzoeker, geboren in 1990, heeft bij zijn geboorte de Turkse nationaliteit gekregen. Zijn vader verkreeg in 1994 de Nederlandse nationaliteit en verzoeker deelde in deze naturalisatie. Echter, in 2006 deed de vader afstand van de Nederlandse nationaliteit, wat ook gevolgen had voor verzoeker, die op dat moment minderjarig was. Verzoeker heeft sindsdien in Turkije gewoond en heeft later een verblijfsvergunning in Polen aangevraagd. Hij verzocht de rechtbank om zijn Nederlanderschap met terugwerkende kracht vast te stellen op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De IND en de officier van justitie hebben het verzoek afgewezen, waarbij zij stelden dat verzoeker het Nederlanderschap had verloren door de afstand van zijn vader. De rechtbank overwoog dat verzoeker geen stem had gehad in het verlies van zijn nationaliteit en dat er een evenredigheidstoets moest worden uitgevoerd. De rechtbank concludeerde echter dat, gezien de omstandigheden op het moment van verlies van het Nederlanderschap, er geen grond was voor verzoeker om met terugwerkende kracht aanspraak te maken op het Nederlanderschap. Het verzoek werd afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 21-252
Zaaknummer: C/09/613608
Datum beschikking: 29 september 2022

Beschikking op het op 15 juni 2021 ingekomen verzoekschrift van:

[Y]

verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. S.J. van der Woude te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen de IND,
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. drs. C.J. Cappon.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief van 22 juli 2021 van de IND;
  • de brief van 14 oktober 2021 van de zijde van verzoeker;
  • de brief van 17 januari 2022 van de IND;
  • de brief van 16 februari 2022 van de zijde van verzoeker;
  • de conclusie van de officier van justitie, ingekomen op 4 juli 2022.
Op 30 augustus 2022 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld.
Hierbij zijn verschenen:
  • verzoeker met zijn advocaat;
  • mr. [naam medewerker IND] namens de IND.
Van de zijde van de IND zijn na de zitting per e-mail pleitnotities overgelegd, die op de zitting zijn voorgedragen.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), opdat hij deze met terugwerkende kracht tot [geboortedatum] 2018 herkrijgt, dan wel deze nationaliteit toen heeft behouden.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoeker is blijkens de geboorteakte met nr. [nr.] van het jaar 1990 op
  • Op het moment van geboorte van verzoeker hadden zijn ouders beiden elk alleen de Turkse nationaliteit. Verzoeker heeft bij zijn geboorte ook de Turkse nationaliteit gekregen.
  • Op 9 mei 1994 heeft de vader van verzoeker de Nederlandse nationaliteit verkregen door naturalisatie. Verzoeker heeft op dat moment gedeeld in de naturalisatie en eveneens de Nederlandse nationaliteit gekregen.
  • Verzoeker heeft de eerste jaren van zijn leven met zijn ouders in ’s-Gravenhage gewoond.
  • Verzoeker is op 17 oktober 1995 met zijn moeder uit Nederland vertrokken naar Turkije en hij is daar gedurende zijn minderjarigheid blijven wonen.
  • Op 17 maart 2006 heeft de vader van verzoeker op basis van artikel 15, eerste lid onder b RWN een verklaring van afstand afgelegd, waarbij hij heeft verklaard afstand te doen van de Nederlandse nationaliteit. Op het moment van afleggen van die verklaring had de vader zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.
  • Blijkens de door de Dienst Burgerzaken opgemaakte bevestiging van het afleggen van een verklaring van afstand van het Nederlanderschap, opgemaakt op 17 maart 2006, heeft de afstand ingevolge artikel 16, eerste lid onder d RWN het verlies van het Nederlanderschap tot gevolg voor onder meer verzoeker.
  • Op 25 april 2006 is de vader van verzoeker geremigreerd naar Turkije.
  • Verzoeker heeft in het najaar 2018 een verblijfsvergunning aangevraagd in Polen om daar te kunnen werken. Er is hem een tijdelijke vergunning verleend tot
  • Eind 2019 heeft verzoeker een verblijfsvergunning in Nederland aangevraagd voor verblijf als zelfstandig ondernemer.
  • Op 10 februari 2020 heeft de gemeente Schiedam verzoeker bericht dat een wijziging in de gegevens van verzoeker is aangebracht in de basisregistratie personen (BRP). In deze brief staat onder meer:
  • Verzoeker heeft zijn eerste aanvraag daarna ingetrokken en op 27 februari 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning als oud-Nederlander. Dit verzoek is bij beslissing van 30 maart 2020 afgewezen.
  • Twee oudere zussen van verzoeker, geboren op [geb. datum 1] 1972 en op [geb. datum 2] 1974, hebben de Nederlandse nationaliteit behouden.

Beoordeling

Niet in geschil is dat verzoeker bij zijn geboorte de Turkse nationaliteit heeft gekregen via zijn ouders. Evenmin is in geschil dat hij op 9 mei 1994 heeft gedeeld in de naturalisatie van zijn vader en daarbij ook de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen. De vader van verzoeker heeft op 17 maart 2006 afstand gedaan van de Nederlandse nationaliteit. Niet langer is in geschil dat verzoeker heeft gedeeld in dit verlies van het Nederlanderschap op 17 maart 2006 op de voet van artikel 16 lid 1 onder d RWN.
Verzoeker heeft een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel, omdat hij meent dat het verlies van het Nederlanderschap en daarmee ook het verlies van het burgerschap van de Europese Unie voor hem onevenredig zwaar uitpakt. Hij woont en werkt op dit moment in Nederland op basis van een Pools verblijfsdocument. Hij wil in Nederland blijven wonen en werken en het family life met zijn Nederlandse zussen behouden. Volgens verzoeker moet zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel per heden getoetst worden en niet op de datum van het daadwerkelijke verlies van het Nederlanderschap. Als de rechtbank zou toetsen op 17 maart 2006, dan zal de evenredigheidstoets niet slagen, aldus verzoeker omdat het op dat moment niet voorzienbaar was dat verzoeker terug wilde keren naar de Europese Unie.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de evenredigheidstoets als volgt.
De Raad van State heeft bij beslissing van 19 april 2017, ingekomen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) op 27 april 2017, in onder meer de zogenoemde Tjebbes-procedure verzocht om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU. Bij de beantwoording van die prejudiciële vragen, heeft het Hof in de uitspraak van 12 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:189) onder meer het volgende overwogen:
“40.
Het staat evenwel aan de bevoegde nationale autoriteiten en aan de nationale rechterlijke instanties om na te gaan of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, wanneer dit het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden uit het oogpunt van het Unierecht betreft (zie in die zin arrest van 2 maart 2010, Rottmann, C-135/08, EU:C:2010:104, punten 55 en 56).
47.
Wat minderjarigen betreft, moeten de bevoegde administratieve autoriteiten of rechterlijke instanties bij hun individuele toetsing bovendien rekening houden met het eventuele bestaan van omstandigheden die ertoe leiden dat het verlies door de betrokken minderjarige van het Nederlanderschap – dat door de nationale wetgever aan het verlies van het Nederlanderschap door een van de ouders van die minderjarige wordt verbonden om de eenheid van nationaliteit binnen het gezin te behouden – niet met het in artikel 24 van het Handvest erkende belang van het kind strookt, gelet op de gevolgen die dat verlies voor die minderjarige heeft uit het oogpunt van het Unierecht.”
Gelet op de overwegingen in paragraaf 47 is de rechtbank van oordeel dat aan verzoeker een beroep op de evenredigheidstoets toekomt. Hij heeft zelf immers als minderjarige geen stem gehad in het verlies van het Nederlanderschap, omdat hij dit heeft verloren door een keuze van zijn vader.
Het Hof heeft zich in zijn arrest niet uitgelaten over het moment waarop de in paragraaf
40 verwoorde toets moet worden aangelegd. De Raad van State heeft in zijn einduitspraak inzake Tjebbes van 12 februari 2020 onder 11.2 onder meer het volgende overwogen over het toetsingsmoment:
“De Afdeling stelt vast dat het Hof zich in het Tjebbes-arrest niet concreet heeft uitgelaten over het te hanteren beoordelingsmoment wat betreft de door appellanten aangedragen Unierechtelijke gevolgen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat een zogenoemde ‘ex tunc’-beoordeling op zijn plaats is. De Afdeling begrijpt dit standpunt van de minister aldus dat de evenredigheid zou moeten worden beoordeeld naar het moment van het van rechtswege verlies van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap; derhalve op het moment dat de 10-jaarstermijn is verstreken. De Afdeling volgt de minister in zoverre in zijn standpunt dat het Hof niet kan hebben bedoeld dat alle gevolgen worden onderzocht die zich hebben voorgedaan tot aan het moment van het doen van een aanvraag voor een identiteitsbewijs of een verzoek om een verklaring omtrent het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 17 van de RWN, dan wel de besluitvorming of een rechterlijke uitspraak daarover. Immers valt niet uit te sluiten dat een betrokkene, alvorens hij een aanvraag of verzoek als hiervoor bedoeld indient, zichzelf in een positie brengt dat het verlies van de Nederlandse nationaliteit, en daarmee van het Unieburgerschap, achteraf bezien onevenredig moet worden geacht. Ook bestaat dan het gevaar dat betrokkene steeds opnieuw de evenredigheid van het vervallen van zijn nationaliteit kan aanvechten door eenvoudigweg een nieuwe aanvraag te doen. Dit zou ten koste gaan van de rechtszekerheid. Naar het oordeel van de Afdeling dient als toetsingsmoment te gelden het moment van verlies van het Nederlanderschap, dat wil zeggen dat de 10-jaarstermijn is verstreken, met dien verstande dat niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd dienen te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren.”
De rechtbank ziet in het door verzoeker aangevoerde geen aanleiding om af te wijken van de lijn die de Raad van State op deze manier heeft uitgezet, te weten een toetsing ex tunc. In het geval van een toetsing ex nunc zouden mensen ruim na het verliesmoment alsnog omstandigheden kunnen creëren waardoor het verlies van het Unieburgerschap onevenredig zou worden. Een beoordeling ex tunc zorgt voor meer rechtszekerheid en biedt ook ruimte om op dat moment nog toekomstige omstandigheden mee te wegen, zolang het daarbij gaat om redelijkerwijs voorzienbare omstandigheden en niet om hypothetische situaties.
In het geval van verzoeker was op het moment van verlies van het Nederlanderschap niet voorzienbaar dat hij zich in Nederland of elders in de Europese Unie zou willen vestigen. Hij was op het verliesmoment minderjarig en woonde al ruim tien jaar in Turkije. Zijn ouders en zijn oudere broer [broer Y 1] en zijn jongere broer [broer Y 2] woonden op dat moment allemaal in Turkije, verzoeker zat daar op school en had daar zijn centrum van belangen. Verzoeker heeft verklaard dat zijn moeder wel af en toe op bezoek ging bij zijn oudere zussen in Nederland, maar dat hij dan in Turkije bleef. Van een voorzienbaar uitzicht op werk in Polen of Nederland was in 2006 nog geen sprake. Dit maakt dat, de evenredigheidstoets uitgevoerd op het verliesmoment, voor verzoeker negatief uitpakt. Er is dus geen grond gebleken waarop verzoeker met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op het Nederlanderschap dat hij per 17 maart 2006 heeft verloren.
Nu niet is gebleken dat verzoeker, na verlies van het Nederlanderschap op 17 maart 2006, het Nederlanderschap op enigerlei wijze heeft herkregen, ligt het door hem verzochte voor afwijzing gereed.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, H.M. Boone en C.S.F. de Nijs, rechters, bijgestaan door mr. I.M. Talstra - Touwen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2022.