ECLI:NL:RBDHA:2022:10367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4465
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en de beoordeling van verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van een Ziektewet-uitkering. De eiser, die voorheen als bagagemedewerker op Schiphol werkte, had zich ziekgemeld na een auto-ongeluk en ontving tot 31 januari 2021 een ZW-uitkering. Het primaire besluit van de Uwv om de uitkering te beëindigen werd genomen op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, waaruit bleek dat de eiser in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen geen onzorgvuldigheden of tegenstrijdigheden bevatten. De eiser voerde aan dat zijn beperkingen door het whiplashtrauma niet goed waren ingeschat en dat de geduide functies niet geschikt waren. De rechtbank oordeelde echter dat de rapporten van de artsen voldoende duidelijk waren en dat de eiser geen objectieve medische beperkingen had die een andere conclusie rechtvaardigden.

De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en dat het beroep van de eiser ongegrond was. De rechtbank wees ook op het feit dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 oktober 2022, en partijen werden geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4465

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. U. Arslan),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).

Procesverloop

In het besluit van 30 december 2020 (primair besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser op grond van de Ziektewet (ZW) ontving met ingang van 31 januari 2021 beëindigd.
In het besluit van 29 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A], kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser werkte voorheen als bagagemedewerker Schiphol voor 26,85 uur per week. Eiser ontving tot en met 30 september 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Eiser heeft zich met ingang van 8 oktober 2019 ziekgemeld in verband met een auto-ongeluk, waarna verweerder met ingang van 25 oktober 2019 een ZW-uitkering aan hem heeft toegekend.
1.1.
In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling heeft verweerder een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. In het primaire besluit heeft verweerder de ZW-uitkering van eiser met ingang van 31 januari 2021 beëindigd, omdat eiser op 6 oktober 2020 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. Naar aanleiding van eisers bezwaar tegen het primaire besluit heeft verweerder een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in bezwaar verricht. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd, omdat eiser geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Eiser kan namelijk 97,03% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Wat zijn de standpunten van partijen?
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en de beperkingen van eiser correct heeft vastgesteld. Eén van de door de primaire arbeidsdeskundige geduide functies is in bezwaar komen te vervallen, omdat deze niet passend is voor eiser. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (b&b) heeft de overige primair geduide functies gehandhaafd. De beroepsgronden leiden niet tot een ander standpunt, aldus verweerder.
4. Eiser is het niet eens met verweerder en heeft in beroep - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd. Verweerder onderschat de beperkingen die eiser ervaart ten gevolge van het whiplashtrauma dat hij aan het auto-ongeluk heeft overgehouden. Dat een whiplash geen objectiveerbaar letsel betreft, betekent niet dat geen sprake is van letsel en beperkingen. Ook heeft eiser (im)materiële schade geleden door het ongeluk. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door geen nader onderzoek te verrichten en geen aanvullende medische informatie op te vragen. De geduide functies zijn niet geschikt, omdat de rechterarm en -hand daarbij continu belast worden en de fysiotherapeut van eiser heeft aangegeven dat eiser daarvoor beperkt is. Eiser is niet in staat iets in het huishouden uit te voeren. De (medische) geschiktheid van de geduide functies is onvoldoende gemotiveerd. Het verrichten van arbeid zal bij eiser tot meer schade aan zijn gezondheid leiden gelet op de persisterende pijnklachten aan zijn rug, nek en schouders. Eiser wordt onevenredig getroffen door het bestreden besluit. Eiser doet een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent arbeids(on)geschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
5.1.
De primaire arts heeft op 17 december 2020 een rapport opgesteld. Dit rapport is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. Uit het rapport blijkt dat de primaire arts eiser lichamelijk en psychisch op het spreekuur heeft onderzocht. Ook heeft de primaire arts dossierstudie verricht. De conclusie uit dit rapport luidt dat bij eiser sprake is van hypertonie, maar niet van een evident beperkte nek- of schouderfunctie. Er worden geen functionele stoornissen van nek en schouder geobjectiveerd. Wegens de behandeling door de huisarts en de fysiotherapeut is er aanleiding tot het vaststellen van enige lichte medische beperkingen op het gebied van dynamische handelingen en statische houdingen. Bij afwezigheid van objectiveerbare psychopathologie is er geen aanleiding tot het vaststellen van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Er is geen indicatie voor het aannemen van een urenbeperking. De verwachting is dat met het voortzetten van de therapie de klachten en daarmee de beperkingen zullen afnemen. De primaire arts heeft eisers beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 december 2020.
5.2.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b op 1 juni 2021 een rapport opgesteld. De verzekeringsarts b&b heeft hiervoor dossierstudie verricht en de ingebrachte medische informatie van de fysiotherapeut van 12 februari 2021 bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts b&b komt tot de conclusie dat er geen reden is om af te wijken van het oordeel van de primaire arts. De primaire arts heeft lichamelijk onderzoek verricht en de belastbaarheid op basis daarvan bepaald. De fysiotherapeut heeft myogene klachten gemeld. Er is dus niets ernstigs geobjectiveerd. Met de in de FML opgenomen beperkingen is in hoge mate rekening gehouden met eisers klachten. Er is bij eiser sprake van een whiplash graad 1 (of hooguit 2), waarbij geen sprake is van aantoonbaar letsel, zodat deze geclaimde beperkingen in beginsel buiten beschouwing blijven. Dat eisers klachten persisteren en toenemen, kan medisch niet logisch verklaard worden, aldus de verzekeringsarts b&b.
5.3.
In beroep heeft de verzekeringsarts b&b op 7 oktober 2021 een aanvullend rapport opgesteld. De verzekeringsarts b&b heeft in dit rapport opgenomen dat er geen consistentie is van de stoornis, beperkingen en participatieproblemen. De subjectieve beleving is niet leidend en de klachten zijn inconsistent en onlogisch in presentatie, tijdsbeloop en etiologische verklaring. Een herhaald medisch onderzoek en/of opvragen van additionele informatie is als niet bijdragend beoordeeld. De beroepsgronden brengen hierin geen verandering. De fysiotherapeut meldt dat de klachten een myogeen aspect hebben. Het gaat dus om spierpijn. De rest van de informatie is een weergave van het klachtenrelaas. Eisers stelling dat werken zal resulteren in gezondheidsschade is ongefundeerd. De verzekeringsarts b&b merkt tot slot nog op dat met de aangenomen beperking op zwaar tillen - wellicht ten onrechte - in hoge mate is meegegaan in de feitelijk louter subjectieve beleving. Verweerder verkeerde kennelijk in de veronderstelling dat het eigen werk fysiek zwaar is, terwijl eiser eerder heeft verklaard dat hij niet hoefde te tillen. Het verbod van reformatio in peius verzet zich echter tegen terugvordering van de ZW-uitkering, aldus de verzekeringsarts b&b.
5.4.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de rapporten van de (verzekerings)artsen op een onzorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten of onvoldoende begrijpelijk zijn. Uit de rapporten blijkt dat alle klachten van eiser in de beoordeling zijn betrokken. Er zijn geen klachten over het hoofd gezien en alle beschikbare informatie is meegenomen in de beoordeling.
5.5.
De rechtbank is verder van oordeel dat de beroepsgronden geen reden geven te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de (verzekerings)artsen. Er zijn diverse beperkingen voor eisers klachten in de FML opgenomen, ondanks het ontbreken van een medisch objectiveerbare stoornis. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de (verzekerings)artsen deze beperkingen van eiser niet juist hebben vastgesteld. Voor verdergaande of aanvullende beperkingen is medisch objectief gezien geen aanleiding. Ook in hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De informatie van de fysiotherapeut is meegewogen en leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij merkt de rechtbank op dat een fysiotherapeut geen arts is. De rechtbank merkt verder op dat verzekeringsartsen bij uitstek deskundig zijn te achten om aan de hand van de door een betrokkene aangegeven klachten en de beschikbare medische informatie de belastbaarheid van de betrokkene vast te stellen. Anders dan van de behandelaar is het de taak, bevoegdheid en specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om de (arbeids)beperkingen vast te stellen.
5.6.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onjuist is.
6. De rechtbank overweegt ten aanzien van de door de arbeidsdeskundige b&b gehandhaafde functies in zijn rapport van 10 juni 2021 als volgt. Eiser heeft tegen de arbeidskundige beoordeling geen specifieke beroepsgronden naar voren gebracht. De rechtbank heeft ook overigens geen aanleiding gevonden om te oordelen dat de functies, geduid aan de hand van de beperkingen opgenomen in de FML, voor eiser niet geschikt zouden zijn. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de geduide functies passen binnen de belastbaarheid van eiser.
7. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser dat hij onevenredig hard wordt getroffen door het bestreden besluit als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 19aa van ZW biedt geen ruimte voor een individuele belangenafweging waardoor niet kan worden toegekomen aan toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb slaagt evenmin, omdat dit artikel betrekking heeft op beleidsregels en de ZW geen beleidsregel is.
Wat is de conclusie van de rechtbank?
8. Het voorgaande betekent dat verweerder de ZW-uitkering van eiser met ingang van 31 januari 2021 terecht heeft beëindigd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.