In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (eiser) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) (verweerder) over de afwijzing van een WIA-aanvraag door het UWV. De zaak betreft een werkneemster die zich op 17 januari 2019 ziekmeldde en een aanvraag deed voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het UWV heeft de aanvraag op 30 juni 2021 afgewezen, waarna het bezwaar van de eiser ongegrond werd verklaard in het bestreden besluit van 1 december 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster op 31,12% is vastgesteld, wat betekent dat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat het UWV de beslissing over de arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, mits deze rapporten zorgvuldig zijn opgesteld en geen tegenstrijdigheden bevatten. Eiser heeft aangevoerd dat de beoordeling van de werkneemster niet realistisch is en dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de vastgestelde beperkingen adequaat zijn en dat er geen nieuwe medische feiten zijn die aanleiding geven tot een andere conclusie.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de WIA-aanvraag door het UWV standhoudt. Eiser krijgt geen proceskosten vergoed, aangezien hij in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.