In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een gedetineerde eiser en de Staat der Nederlanden. Eiser, die in de penitentiaire inrichting (PI) te [locatie 1] verbleef, vorderde onder andere een verbod om hem op te roepen voor arbeid, omdat hij zich arbeidsongeschikt achtte vanwege medische beperkingen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond tegen de beslissing van de inrichtingsarts van de PI. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij de uitkomst van deze procedure niet kon afwachten. De rechtbank benadrukte dat de inrichtingsarts van de PI [locatie 2] een nieuwe medische beoordeling had gemaakt, die niet kon worden genegeerd. Eiser had eerder al een procedure gevolgd tegen de beslissing van de inrichtingsarts van de PI [locatie 1], maar de nieuwe beslissing vereiste een nieuwe procedure. De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende spoedeisend belang had om de civiele rechter in te schakelen, aangezien zijn detentie naar verwachting in november 2022 zou eindigen. Daarnaast werd de vordering tot schadevergoeding afgewezen, omdat er geen onrechtmatig handelen van de Staat was vastgesteld. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten.