ECLI:NL:RBDHA:2022:10318

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
C/09/633808 / KG ZA 22/739
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eiser in kort geding tegen de Staat der Nederlanden inzake arbeidsongeschiktheid in penitentiaire inrichting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een gedetineerde eiser en de Staat der Nederlanden. Eiser, die in de penitentiaire inrichting (PI) te [locatie 1] verbleef, vorderde onder andere een verbod om hem op te roepen voor arbeid, omdat hij zich arbeidsongeschikt achtte vanwege medische beperkingen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond tegen de beslissing van de inrichtingsarts van de PI. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij de uitkomst van deze procedure niet kon afwachten. De rechtbank benadrukte dat de inrichtingsarts van de PI [locatie 2] een nieuwe medische beoordeling had gemaakt, die niet kon worden genegeerd. Eiser had eerder al een procedure gevolgd tegen de beslissing van de inrichtingsarts van de PI [locatie 1], maar de nieuwe beslissing vereiste een nieuwe procedure. De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende spoedeisend belang had om de civiele rechter in te schakelen, aangezien zijn detentie naar verwachting in november 2022 zou eindigen. Daarnaast werd de vordering tot schadevergoeding afgewezen, omdat er geen onrechtmatig handelen van de Staat was vastgesteld. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/633808 / KG ZA 22/739
Vonnis in kort geding van 5 oktober 2022
in de zaak van
[eiser] ,verblijvende in de penitentiarie inrichting te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.F.J. Martens te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. Crom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 september 2022, met producties 1 tot en met 3;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 3;
- de door [eiser] overgelegde aanvullende productie 4;
- de op 21 september 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is in de periode van 16 april 2021 tot 8 augustus 2022 gedetineerd geweest in de penitentiaire inrichting te [locatie 1] , hierna ‘de PI [locatie 1] ’. Na zijn overplaatsing binnen de PI [locatie 1] naar de afdeling Gevangenis werd hij opgeroepen voor het verrichten van arbeid.
2.2.
[eiser] heeft in de PI [locatie 1] kenbaar gemaakt dat hij gelet op zijn medische beperkingen niet in staat is om arbeid te verrichten. [eiser] heeft in dat verband naar voren gebracht dat hij een bacteriële infectie heeft opgelopen toen hij vijf jaar oud was, als gevolg waarvan zijn linker been na een operatie korter is dan zijn rechter been en zijn linker voet veel kleiner is dan zijn rechter voet. Hierdoor ondervindt [eiser] rug- en heupklachten en is hij beperkt is in zijn bewegingsvrijheid, aldus [eiser] . Hierop is door de PI [locatie 1] besloten dat [eiser] tijdelijk, voor de duur van veertien dagen, niet voor arbeid hoeft op te komen vanwege arbeidsongeschiktheid. Deze beslissing is vervolgens telkens (tijdelijk) verlengd.
2.3.
[eiser] heeft onder meer een klaagschrift ingediend bij de Beklagcommissie van de PI [locatie 1] tegen de beslissing om hem arbeid te laten verrichten, waarbij is verzocht de oproeping voor arbeid te schorsen op grond van artikel 66 van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw). De voorzitter van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft zich op 28 september 2021 onbevoegd verklaard van het klaagschrift kennis te nemen, samengevat omdat het om een medische kwestie gaat. De voorzitter heeft er daarbij op gewezen dat een medische klacht in eerste instantie moet worden bemiddeld door het hoofd van de medische dienst, waarna de klacht op grond van artikel 71c Pbw en volgende ter verdere bemiddeling naar de Medisch Adviseur bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie kan worden gestuurd, die zijn bevindingen vastlegt in een verslag van bemiddeling, waartegen beroep open staat bij de RSJ.
2.4.
Vervolgens heeft [eiser] het in 2.3. beschreven bemiddelingstraject gevolgd, waarna de Medisch Adviseur op 3 februari 2022 – voor zover hier van belang – heeft geoordeeld:
“De arts is na onderzoek van mening, ondanks het medische probleem, dat hij wel deel kan nemen aan de arbeid. Mijns inziens is dit zorgvuldig bekeken, echter betrokkene staat niet open voor de argumenten van de arts en loopt weg.”.
2.5.
[eiser] heeft op 10 februari 2022 kenbaar gemaakt dat hij een externe medische deskundige wil inschakelen om te oordelen over zijn arbeidsongeschiktheid. [eiser] heeft daarvoor een doorverwijzing gekregen, waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt.
2.6.
Op 30 maart 2022 heeft de inrichtingsarts van de PI [locatie 1] [eiser] alsnog arbeidsongeschikt verklaard.
2.7.
Op 2 augustus 2022 is besloten om [eiser] over te plaatsen naar de penitentiaire inrichting in [locatie 2] , hierna ‘PI [locatie 2] ’, samengevat omdat hij wordt verdacht van voortgezet crimineel handelen tijdens detentie, als gevolg waarvan de invloed van [eiser] in de PI [locatie 1] moet worden doorbroken. Op 8 augustus 2022 is [eiser] overgeplaatst naar de PI [locatie 2] . [eiser] is het met die overplaatsing niet eens.
2.8.
De inrichtingsarts van de PI [locatie 2] heeft op of omstreeks 15 augustus 2022 geoordeeld dat [eiser] gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, waarna [eiser] weer is opgeroepen om arbeid te verrichten.
2.9.
Naar aanleiding van een vraag van 15 september 2022 van het hoofd van de medische dienst van de PI [locatie 2] heeft [eiser] kenbaar gemaakt dat hij (alsnog) een externe arts wil raadplegen met betrekking tot zijn arbeidsgeschiktheid. De medische dienst heeft hierop aan [eiser] laten weten dat een externe arts zal worden benaderd, waarna [eiser] in de gelegenheid zal worden gesteld om deze arts te consulteren.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – (a) de afdeling, althans de directie van de PI [locatie 2] , althans de Staat te verbieden om [eiser] op te roepen en in te zetten voor arbeid in de PI [locatie 2] , op straffe van een dwangsom, en (b) de directie van de PI [locatie 1] te veroordelen om een bedrag van € 1.000,-- aan [eiser] te voldoen uit hoofde van schadevergoeding, een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. Op 30 maart 2022 heeft de inrichtingsarts van de PI [locatie 1] , nadat een bemiddelingspoging was gedaan als bedoeld in artikel 71c Pbw en na een uitvoerige discussie met betrekking tot de vraag of [eiser] al dan niet arbeidsongeschikt is, vastgesteld dat [eiser] volledig arbeidsongeschikt is. Nadien is [eiser] overgeplaatst naar de PI [locatie 2] , waar de directie geen rekening heeft gehouden met de bevindingen van de inrichtingsarts van de PI [locatie 1] en waar de eigen inrichtingsarts na een zelfstandige beoordeling van de medische situatie van [eiser] tot het oordeel is gekomen dat [eiser] (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt is. Volgens [eiser] heeft de inrichtingsarts van de PI [locatie 2] het oordeel van de inrichtingsarts van de PI [locatie 1] ten onrechte niet overgenomen. Als gevolg van de beslissing van de inrichtingsarts van de PI [locatie 2] wordt [eiser] nu verplicht om deel te nemen aan arbeid, terwijl hij daartoe gezien zijn medische beperkingen niet in staat is. Door [eiser] ondanks zijn medische beperkingen op grond van de beslissing van de inrichtingsarts van de PI [locatie 2] te verplichten om arbeid te verrichten in de PI [locatie 2] handelt de directie van de PI [locatie 2] , althans de Staat, onrechtmatig jegens [eiser] . Omdat [eiser] als gevolg hiervan lichamelijke en emotionele schade lijdt, maakt hij tevens aanspraak op een voorschot op de in een eventuele bodemprocedure te vorderen schadevergoeding.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Nu [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, is daarmee in zoverre de bevoegdheid van de civiele rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
Het verbod om [eiser] op te roepen voor arbeid
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat is dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Dit verweer slaagt. Tegen de beslissing van de inrichtingsarts van de PI [locatie 2] dat [eiser] geschikt is om arbeid te verrichten, staat de in 2.3. beschreven procedure van artikel 71b Pbw en volgende open. Deze procedure houdt in dat [eiser] een verzoek tot bemiddeling kan indienen bij het hoofd van de medische dienst, waarna de klacht eventueel kan worden doorgestuurd naar de Medisch Adviseur van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Deze Medisch Adviseur kan zo nodig een verslag van bemiddeling opstellen, waartegen vervolgens beroep open staat bij de RSJ. Met deze procedure is sprake van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, die [eiser] voldoende rechtsbescherming biedt en daarmee is de weg naar de civiele voorzieningenrechter in beginsel afgesloten. Dat [eiser] deze weg al eerder heeft gevolgd tegen de beslissing van de inrichtingsarts van de PI [locatie 1] , zoals zijn advocaat heeft betoogd, leidt niet tot een ander oordeel. De beslissing van de inrichtingsarts van de PI [locatie 2] is immers een nieuwe medische beslissing en de Staat heeft voldoende onderbouwd dat een dergelijke nieuwe beslissing ook noodzakelijk was, omdat de arbeid waarvoor gedetineerden worden ingezet per inrichting verschilt, zodat de inrichtingsarts een zelfstandige afweging moet kunnen maken met betrekking tot de eventuele arbeidsongeschiktheid van een gedetineerde. Het voorgaande betekent dat [eiser] zijn bezwaren tegen de beslissing van de inrichtingsarts van de PI [locatie 2] in beginsel opnieuw in de aangewezen procedure van bemiddeling en beroep naar voren moeten brengen.
4.3.
Dit zou slechts anders kunnen zijn wanneer sprake is van zodanige feiten en omstandigheden dat de resultaten van de hiervoor bedoelde procedure in redelijkheid niet kunnen worden afgewacht. [eiser] heeft gesteld dat hij er een spoedeisend belang bij heeft dat de beslissing om hem (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt te verklaren wordt teruggedraaid, omdat hij dagelijks onder druk wordt gezet om arbeid te verrichten, terwijl dit feitelijk niet mogelijk is vanwege zijn ernstige medische beperkingen. De Staat heeft echter toegelicht dat een gedetineerde die (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt is verklaard niet gedwongen is om arbeid te verrichten, maar dat het weigeren om deel te nemen aan arbeid of het nalaten van het voldoen aan het opstellen van arbeid vervangende reïntegratiedoelen mogelijk nadelige consequenties heeft, bijvoorbeeld voor wat betreft deelname van een gedetineerde aan het zogenoemde plusprogramma. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijke consequenties in zijn situatie aan de orde zijn. [eiser] was immers kort voor zijn overplaatsing naar de PI [locatie 2] al door de directie van de PI [locatie 1] van deelname aan het plusprogamma uitgesloten en deze beslissing is door de directie van de PI [locatie 2] overgenomen en ook overigens is niet gebleken dat en in hoeverre [eiser] nadeel ondervindt door niet deel te nemen aan arbeid. De voorzieningenrechter neemt daarnaast in aanmerking dat aan de detentie van [eiser] naar verwachting in november 2022 een einde komt. Onder die omstandigheden valt niet in te zien waarom [eiser] de resultaten van de procedure als bedoeld in artikel 71b en volgende Pbw niet zou kunnen afwachten.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiser] in dit deel van zijn vordering niet-ontvankelijk is.
Het voorschot op schadevergoeding
4.5.
Voor wat betreft de vordering van [eiser] strekkende tot betaling van een voorschot op schadevergoeding door de directie van de PI [locatie 1] (naar de voorzieningenrechter begrijpt als onderdeel van de Staat) stelt de voorzieningenrechter voorop dat ten aanzien van een geldvordering in kort geding terughoudendheid is geboden. Niet alleen zal moeten worden onderzocht of het bestaan van die vordering voldoende aannemelijk is, maar tevens of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Nu nog geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden van het bezwaar van [eiser] tegen de beslissing van de inrichtingsarts in de PI [locatie 2] om te bepalen dat [eiser] (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt is en dit bezwaar ook in dit kort geding niet kan worden beoordeeld, is vooralsnog niet gebleken van enig onrechtmatig handelen van de Staat. Dit betekent dat niet is voldaan aan het vereiste dat de vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding voldoende aannemelijk is. Reeds daarom wordt die vordering afgewezen.
4.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, zoals gevorderd vermeerderd met de wettelijke rente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering zoals in 3.1. onder (a) weergegeven;
5.2.
wijst het overigens door [eiser] gevorderde af;
5.3.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.4.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.5.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022.
mvt