ECLI:NL:RBDHA:2022:10202

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
C/09/605447 / FA RK 20-9555
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 augustus 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 1993 in Bolivia zijn gehuwd. De man heeft verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft de man verplicht om aan de vrouw een partneralimentatie van € 1.515,- per maand te betalen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2026.

Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd en heeft de peildatum voor de verdeling vastgesteld op 22 december 2020. De rechtbank heeft geoordeeld dat het appartement in [plaats] niet in de huwelijksgemeenschap valt, omdat het volgens Boliviaans recht buiten de gemeenschap valt. De rechtbank heeft de verdeling van de overige goederen en schulden geregeld, waarbij de saldi van de gezamenlijke bankrekeningen bij helfte worden gedeeld. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om vergoeding van onttrokken gelden afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren.

De uitspraak is gedaan door mr. W.G. de Boer, rechter, en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Zaak- en rekestnummers:
 C/09/605447 en FA RK 20-9555 (echtscheiding)
- C/09/612366 en FA RK 21-3445 (verdeling)
Datum beschikking: 19 augustus 2022

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 22 december 2020 ingekomen verzoek van:

[de man] ,

de man,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. C.M. Schouten, gevestigd te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. K. Celebi, gevestigd te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het F9-formulier met bijlagen van 14 januari 2021 van de man;
  • het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, binnen gekomen op 24 maart 2021;
  • het F9-formulier met bijlagen van 17 juni 2021 van de vrouw;
  • het F9-formulier met bijlagen van 18 juni 2021 van de man;
  • het F9-formulier met bijlagen van 20 juni 2022 van de man;
  • het F9-formulier met bijlagen van 23 juni 2022 van de vrouw;
  • het F9-formulier met bijlagen van 23 juni 2022 van de vrouw.
Op 30 juni 2022 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen, ieder bijgestaan door hun advocaat.
Door de advocaat van de man zijn ter zitting nadere stukken omtrent het pensioen van de man en een alimentatieberekening overgelegd.
Na de zitting heeft de rechtbank ontvangen:
  • het F9-formulier met bijlagen van 11 juli 2022 van de vrouw;
  • het bericht van 14 juli 2022 van de man.

Feiten

  • De man en de vrouw zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 1993 te [plaats huwelijk] ([plaats]).
  • Zij zijn de ouders van de volgende meerderjarige: [meerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] .
  • De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Boliviaanse en de Nederlandse nationaliteit.
  • Deze rechtbank heeft op 16 maart 2021 voorlopige voorzieningen getroffen, inhoudende dat:
- de man met ingang van 30 maart 2021 bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te ( [postcode] ) [woonplaats 2] , [adres] – met inbegrip van de inboedel – en de vrouw die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden;
- de man aan de vrouw, met ingang van 16 maart 2021, voorlopig een partneralimentatie van € 2.694,- bruto per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de man strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
  • verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen zoals omschreven in paragraaf 11 (de rechtbank begrijpt: paragraaf 9) en in het door de man ingediende formulier verdelen en verrekenen;
  • toekenning van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] ( [postcode] ) te [woonplaats 2] , met de daarin bevindende inboedel, gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft zijn verzoek ten aanzien van de echtelijke woning ter zitting ingetrokken, nu deze woning inmiddels is verkocht.
De vrouw voert – onder referte ten aanzien van de echtscheiding – verweer tegen het overige verzoek van de man, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Verder verzoekt de vrouw zelfstandig, na wijziging, om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
  • bepaling dat partijen met elkaar dienen over te gaan tot verdeling van het gemeenschappelijk vermogen, waarbij de omvang van de huwelijksgemeenschap dient te worden vastgesteld met inachtneming van hetgeen in de punten 13 tot en met 15 van het verweerschrift is gesteld;
  • bepaling dat de man gehouden zal zijn aan de vrouw te betalen een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 5.000,- per maand, met ingang van de datum waarop de echtscheiding zal zijn ingeschreven, althans een zodanige bijdrage en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
  • bepaling dat de man gehouden is het bedrag waarvoor hij de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld, aan die huwelijksgemeenschap zal hebben te vergoeden;
  • bepaling dat, indien en voor zover zou blijken dat de man boedelbestanddelen heeft achtergehouden of heeft verzwegen voor de vrouw, de man zijn aandeel in die bestanddelen zal verbeuren met als gevolg dat deze geheel zullen toekomen aan de vrouw;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Beoordeling
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen de Nederlandse nationaliteit bezitten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
Beide partijen verzoeken de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken. Tussen partijen staat vast dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding worden daarom, als op de wet gegrond, toegewezen.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het partneralimentatieverzoek kennis te nemen.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van de partneralimentatie, nu de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Behoefte
De vrouw stelt haar behoefte op basis van de Hofnorm vast op € 3.331,20 netto per maand. Anders dan in de voorlopige voorzieningen procedure, waarin rekening is gehouden met het feit dat de man tijdens het huwelijk bepaalde kosten voor [voornaam meerderjarige 1] en [voornaam meerderjarige 2] (zijnde een volwassen dochter van de vrouw uit een eerdere relatie) voldeed en de behoefte van de vrouw is berekend op € 2.231,- netto per maand, geeft de vrouw aan dat de man de bijdrage van € 919,- per maand voor [voornaam meerderjarige 1] niet langer voldoet, waardoor de behoefte van de vrouw thans hoger is.
De man heeft voor het eerst ter zitting het verweer gevoerd dat hij het niet redelijk acht indien de rechtbank voor de behoefte van de vrouw uitgaat van de Hofnorm. De man verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 3 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7050), waarbij door de Hoge Raad is aangegeven dat bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. De vrouw heeft volgens de man onvoldoende concreet gemaakt wat haar behoefte is, nu zij geen inzicht heeft gegeven in haar huidige persoonlijke situatie, zoals haar huidige inkomen, woonlasten en premie ziektekostenverzekering.
De rechtbank ziet aanleiding, ondanks het verweer van de man, om voor de behoefte van de vrouw uit te gaan van de Hofnorm. De rechtbank overweegt hiertoe dat de man dit verweer pas ter zitting voor het eerst heeft gevoerd, zodat de vrouw niet (meer) gelegenheid heeft gehad om een behoeftelijst op te stellen die haar huwelijksgerelateerde behoefte op een juiste wijze weergeeft. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat hun inkomen ten tijde van hun huwelijk steeds volledig is besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien en dat niet gesteld of gebleken is dat die uitgaven – na aftrek van de kosten voor de kinderen – anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen. In een dergelijk geval biedt de Hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde.
Omdat de behoefte ziet op de huwelijksgerelateerde behoefte en de vrouw ter zitting heeft erkend dat de man tijdens het huwelijk de kosten voor [voornaam meerderjarige 1] en [voornaam meerderjarige 2] wel heeft voldaan, gaat de rechtbank voor de behoefte van de vrouw uit van de door de man ter zitting overgelegde berekende behoefte, waarbij rekening is gehouden met de Hofnorm en de kosten die de man tijdens het huwelijk voor [voornaam meerderjarige 1] en [voornaam meerderjarige 2] voldeed. Uit deze berekening volgt een naar 2022 geïndexeerde behoefte van € 2.342,- netto per maand, zijnde € 3.918,- bruto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
Ten aanzien van de aanvullende behoefte van de vrouw heeft de man gesteld dat, nadat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en hij zijn pensioenuitvoerder hierover heeft geïnformeerd, de vrouw recht heeft op een deel van zijn ouderdomspensioen ter hoogte van € 28.830,75 bruto per jaar. De vrouw heeft hierover haar twijfels uitgesproken en meent dat zij pas vanaf het moment dat zijzelf pensioengerechtigd is hierop aanspraak kan maken.
De rechtbank overweegt dat de vrouw – gelijk de man stelt – vanaf het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand rechtstreeks aanspraak maakt op haar aandeel in het ouderdomspensioen van de man, nu de man reeds de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De rechtbank zal daarom een inkomen aan de kant van de vrouw van € 28.830,75 bruto per jaar hanteren, zijnde haar deel van het ouderdomspensioen van de man, dat in mindering strekt op haar behoefte. De rechtbank overweegt daarbij dat de hoogte van dit bedrag door de man – onder overlegging van een berekening van [pensioenfonds] – is gesteld en door de vrouw niet nader is betwist.
Verder stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw dient in te teren op het vermogen dat zij heeft ontvangen na de verkoop van de echtelijke woning. De vrouw heeft dit betwist.
De rechtbank zal geen rekening houden met dit vermogen. Immers, ook de man heeft vermogen ontvangen na de verkoop van de echtelijke woning, dat de rechtbank in het kader van de draagkracht van de man voor de partneralimentatieberekening ook buiten beschouwing laat.
Ook stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft waarmee rekening moet worden gehouden. Hij geeft aan dat de vrouw een goede opleiding heeft genoten, vanuit de echtelijke woning als schoonheidsspecialiste heeft gewerkt en de huidige arbeidsmarkt gunstig is. De vrouw betwist dat zij kan werken. Zij is 63 jaar, heeft nooit een betaalde baan gehad in Nederland, is de Nederlandse taal niet goed machtig en was slechts hobbymatig schoonheidsspecialiste met een gering inkomen afkomstig uit deze werkzaamheden.
De rechtbank overweegt dat zij voor het overige aan de zijde van de vrouw geen rekening zal houden met enige verdiencapaciteit. Gelet op de leeftijd van de vrouw, haar werkervaring, en haar opleidingen kan niet worden verwacht dat zij binnen een afzienbare tijd over een betaalde baan zal beschikken. Met de door de man genoemde opleidingen van de vrouw, voor zover deze al zijn afgerond, heeft de vrouw nimmer in Nederland werk verricht. Partijen zijn ruim 29 jaar getrouwd en niet in geschil is dat de vrouw tijdens het huwelijk met uitzondering van werkzaamheden als schoonheidsspecialiste geen betaald werk heeft verricht. Verder is zij al op leeftijd (63 jaar) en het is de rechtbank gebleken dat zij de Nederlandse taal niet goed machtig is. Tot slot blijkt uit de overgelegde stukken ten aanzien van de omzetbelasting dat de door haar verrichte behandelingen als schoonheidsspecialiste slechts zeer geringe omzetten opleverden. Zo had de vrouw in 2018 een omzet van slechts € 2.291,-, in 2019 een omzet van € 2.290,- en in 2021 van slechts € 1.186,-. Deze bedragen betreffen omzetten (en geen winst) en zijn van zo geringe omvang dat de rechtbank daarmee geen rekening zal houden. Daarbij overweegt de rechtbank evenzeer dat de vrouw vanuit de echtelijke woning werkte en thans geen geschikte werkruimte heeft.
Concluderend houdt de rechtbank rekening met een inkomen aan de kant van de vrouw van € 28.830,75 bruto per jaar. Dit resulteert in een bedrag van (afgerond) € 2.403,- bruto per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt daardoor € 1.515,- bruto per maand (€ 3.918 minus € 2.403,-).
De rechtbank acht het in dit kader redelijk om te bepalen dat de vrouw partneralimentatie zal ontvangen totdat zij zelf de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt in december 2025. Vanaf dat moment zal de vrouw een AOW-uitkering ontvangen naast haar deel van het ouderdomspensioen van de man. Daarmee verwacht de rechtbank van de vrouw dat zij (nagenoeg) volledig in haar eigen behoefte zal kunnen voorzien. Voor zover nog enige aanvullende behoefte zou resteren neemt de rechtbank daarbij mede in aanmerking dat de vrouw naar grote waarschijnlijkheid op enige termijn ook aanspraak maakt op erfenissen uit [plaats], waarover in het navolgende meer wordt overwogen. De rechtbank verwacht van de vrouw dat zij – zo nodig – op termijn uit deze erfenissen enig inkomen kan genereren danwel daarop inteert.
Draagkracht van de man
Voor de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de ter zitting door de man overgelegde draagkrachtberekening. Immers, in deze berekening wordt uitgegaan van de meest recente inkomensgegevens van de man, zoals die blijken uit de door de man overgelegde berekening van [pensioenfonds] van zijn aanspraak op ouderdomspensioen, welke gegevens door de vrouw niet zijn betwist. Uit deze draagkrachtberekening volgt een draagkracht voor partneralimentatie van € 2.359,- bruto per maand.
Conclusie en ingangsdatum
Gezien de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man zal de rechtbank een partneralimentatie vaststellen van € 1.515,- bruto per maand. De rechtbank zal deze partneralimentatie vaststellen met ingang van de datum van inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Deze verplichting zal, zoals hiervoor overwogen, eindigen op 1 januari 2026, omdat de vrouw op 24 december 2025 de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken.
Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij ook rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
Nu noch door de man, noch door de vrouw is gesteld dat zij hun vermogensrechtelijke verhouding ten tijde van de huwelijkssluiting geregeld hebben door aan te wijzen aan welk recht deze onderworpen is, en zij voorts geen gemeenschappelijke nationaliteit bezaten ten tijde van de huwelijkssluiting dan wel kort daarna, is het eerste huwelijksdomicilie bepalend voor het tussen de echtgenoten geldende huwelijksgoederenregime. Het huwelijksgoederenregime van de echtgenoten wordt derhalve beheerst door Nederlands recht, nu partijen hebben gesteld dat hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland is gelegen.
Nu het huwelijk van partijen is gesloten vóór 1 januari 2018 zijn partijen in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
Peildatum
Voor het vaststellen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank, namelijk 22 december 2020.
Als peildatum voor de waardering van de te verdelen goederen geldt de datum van feitelijke verdeling, tenzij de man en de vrouw anders overeenkomen of op basis van de redelijkheid en billijkheid daarvan dient te worden afgeweken. Dit laatste is niet gesteld noch gebleken.
Omvang
Partijen hebben ten aanzien van de verdeling de volgende goederen en schulden genoemd waarover zij een beslissing wensen:
Goederen:
(de verkoopopbrengst van) de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats 2] ;
de kapitaalverzekeringen verbonden aan de echtelijke woning;
de inboedel;
de bankrekeningen;
de activa (inboedel) van de schoonheidssalon ‘ [onderneming] ’ op naam van de vrouw;
het appartement in het appartementencomplex [naam] , staande en gelegen in [plaats] ([plaats]), aan de [adres] .
Schulden:
7. de hypothecaire geldlening, verbonden aan de echtelijke woning.
Ad. 1, 2, 3, 5, en 7: (de opbrengst van) de woning, de kapitaalverzekeringen, de hypothecaire geldlening, de inboedel en de activa en passiva van schoonheidssalon [onderneming]
Op de zitting hebben beide partijen verklaard dat de voormalige echtelijke woning inmiddels is verkocht en geleverd en dat de hieraan verbonden vermogensbestanddelen tussen partijen feitelijk zijn verdeeld. Ook de inboedel is reeds feitelijk verdeeld. Voorts hebben partijen op de zitting verklaard dat zij de (inboedel van de) door de vrouw gedreven eenmanszaak schoonheidssalon “ [onderneming] ” reeds feitelijk hebben verdeeld. Gelet hierop heeft de rechtbank ten aanzien van deze goederen en schulden niets meer te beslissen.
Ad. 4: de bankrekeningen
Partijen hadden op de peildatum de volgende gezamenlijke bankrekeningen:
  • [bankrekeningnummer] ;
  • [bankrekeningnummer] ;
  • [bankrekeningnummer] .
De man had op de peildatum de volgende bankrekening op zijn naam staan:
- [bankrekeningnummer] .
De vrouw had op de peildatum de volgende bankrekeningen op haar naam staan:
  • [bankrekeningnummer] ;
  • Rekening [bankrekeningnummer] in [plaats].
De rechtbank zal – in lijn met de verzoeken van partijen op dit punt – bepalen dat de gezamenlijke rekeningen zullen worden opgeheven, waarbij de saldi op het moment van de opheffing bij helfte wordt gedeeld, dan wel gedragen tussen partijen.
Verder zal de rechtbank – in lijn met de verzoeken van partijen op dit punt – bepalen dat de rekening op naam van de man aan de man wordt toegedeeld en rekeningen op naam van de vrouw worden aan de vrouw toegedeeld, waarbij de saldi op de peildatum bij helfte wordt gedeeld, of gedragen met de andere echtgenoot.
Hierbij dient de vrouw – zoals ter zitting toegezegd – met verifieerbare stukken (zoals een bankafschrift) het saldo op de peildatum op de Boliviaanse rekening inzichtelijk te maken aan de man.
Ad. 7: het appartement in [plaats]
De man stelt dat de vrouw het appartement in [plaats] (hierna ook: het appartement) na het overlijden van haar vader als gevolg van een erfenis dan wel schenking heeft verkregen. Hij stelt dat het appartement in de gemeenschap valt, nu de vrouw het appartement niet onder een uitsluitingsclausule heeft verkregen.
De vrouw voert verweer. Zij stelt dat het Boliviaans recht een ‘wettelijke uitsluitingsclausule’ kent nu erfenissen naar Boliviaans recht van rechtswege buiten iedere gemeenschap vallen. Zij stelt dat het appartement buiten de huwelijksgemeenschap van partijen valt en derhalve niet verdeeld hoeft te worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de door de vrouw overgelegde notariële akte, waarin een verklaring van haar moeder is opgenomen, blijkt dat het appartement een voorschot op haar legitieme portie vormt. Dit is door de man niet, dan wel niet gemotiveerd, betwist. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de vrouw het appartement via erfopvolging van haar vader heeft verkregen.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Op grond van artikel 1:94 lid 2 BW, zoals dat geldt voor huwelijken gesloten vóór 1 januari 2018, vallen erfenissen en schenkingen in beginsel in de huwelijksgemeenschap. Dit is alleen anders indien de erflater of schenker een uitsluitingsclausule heeft opgemaakt, door bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift te bepalen dat de goederen buiten de gemeenschap vallen.
Vast staat dat de vader van de vrouw (hierna ook: de erflater) geen uiterste wilsbeschikking heeft opgemaakt met een uitsluitingsclausule. Tevens is niet in geschil dat de erflater in [plaats] woonachtig was en dat op de erfenis Boliviaans recht van toepassing is. Op grond van artikel 103 aanhef en tweede lid van het Wetboek van Boliviaans Familierecht behoort tot het privévermogen hetgeen een ieder verwerft door erfenis, legaat of schenking. Het Boliviaans recht kent aldus in feite een ‘wettelijke uitsluitingsclausule’. Ook zonder het opmaken van een testamentaire uitsluitingsclausule valt een erfenis buiten een huwelijksgemeenschap.
De vraag is of het ontbreken van een testamentaire uitsluitingsclausule in het onderhavige geval met zich brengt dat het appartement in de huwelijksgemeenschap van partijen valt.
Hiervoor dient te worden onderzocht of toepassing van artikel 1:94, lid 2 BW, zoals dat geldt voor huwelijken gesloten vóór 1 januari 2018, met betrekking tot het appartement naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging Boliviaans recht van toepassing is, dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlands huwelijksvermogensrecht (zoals dat geldt voor huwelijken gesloten vóór 1 januari 2018). Daarbij is onder meer van belang of de erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen ervan en of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet gewenst heeft dat het appartement door het huwelijk van partijen zou komen te vallen in een gemeenschap van goederen.
De rechtbank begrijpt het verweer van de vrouw aldus dat zij hierop een beroep doet.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het appartement in de huwelijksgemeenschap valt en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de meeste buitenlandse rechtsstelsels als uitgangspunt hanteren dat erfrechtelijke verkrijgingen tot het privé vermogen van de verkrijgende echtgenoot behoren. Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht vormde hierop (tot voor kort) een uitzondering. Inmiddels geldt ook hier voor huwelijken gesloten vanaf 1 januari 2018 dat – onder meer – erfenissen en schenkingen niet in de huwelijksgemeenschap vallen.
Nu sprake is van zo’n uitzonderingspositie (die thans ook niet meer geldt) hoefde de erflater er naar het oordeel van de rechtbank niet op bedacht te zijn dat – in geval een ander huwelijksvermogensregime op partijen van toepassing zou zijn dan het Boliviaanse – het huwelijksvermogensregime van partijen ten aanzien van de verkrijging van erfenissen anders zou luiden. Daarbij komt dat partijen niet in Nederland zijn gehuwd maar in [plaats] en dat de vrouw ten tijde van de huwelijkssluiting alleen de Boliviaanse nationaliteit had. Louter doordat partijen – naar eigen zeggen, nu een en ander niet volgt uit de basisregistratie personen van de vrouw – binnen zes maanden na de huwelijkssluiting in Nederland zijn gaan wonen en aldus hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland hebben gevestigd, heeft gemaakt dat – naar Nederlandse internationaal privaatrechtelijke regels – Nederlands recht vanaf het begin van het huwelijk op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is. Deze omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat het voor de erflater niet zonder meer zonneklaar moet zijn geweest dat Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is op partijen.
De rechtbank acht voorts genoegzaam vaststaan dat het ook de wil van de erflater is geweest om het appartement buiten de huwelijksgemeenschap van partijen te houden. Dit volgt niet alleen uit het feit dat naar Boliviaans recht het uitgangspunt is dat erfenissen tot het privévermogen van een erfgenaam behoren, waardoor een andersluidende wens van erflater juist afzonderlijk had moeten worden geregeld, maar ook de door de vrouw overgelegde notariële akte met een verklaring van haar moeder, waarin deze bedoeling van de erflater wordt bevestigd. De rechtbank overweegt hierbij evenzeer dat niet in geschil is dat de ouders van de vrouw het kleinschalige appartementencomplex waartoe het appartement behoort, zelf hebben gebouwd en dat het appartementencomplex geheel aan hen toebehoorde, waarbij uiteindelijk niet alleen aan de ouders maar ook ieder van de (zes) kinderen een appartement zou toekomen. De rechtbank acht het daarbij onaannemelijk dat erflater zou hebben beoogd dat het appartement in enige huwelijksgemeenschap zou vallen. Dit zou immers met zich kunnen brengen dat – in geval van een echtscheiding – het appartement aan de andere echtgenoot of een derde zou kunnen toekomen, terwijl het appartement is gesitueerd in een appartementencomplex waar alleen familie van de vrouw woont.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank van oordeel is dat toepassing van artikel 1:94 lid 2 BW (zoals dat geldt voor huwelijken gesloten vóór 1 januari 2018) in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit brengt met zich dat het appartement niet tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort en buiten de verdeling dient te blijven.
Benadeling van de gemeenschap
De vrouw stelt dat de man, voorafgaande aan het indienen van het echtscheidingsverzoek, contant geld van de gezamenlijke rekening van partijen heeft opgenomen. De vrouw geeft aan dat zij niet weet waar de man dit contante geld heeft gelaten. Zij meent dat de man de onttrokken gelden aan de huwelijksgemeenschap moet vergoeden op grond van artikel 1:164 BW. De vrouw heeft aangegeven doende te zijn een overzicht op te stellen met saldomutaties van de afgelopen maanden, maar heeft nagelaten enig overzicht dienaangaande over te leggen.
De man betwist deze stellingen.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft haar stellingen, na betwisting door de man, niet met verifieerbare stukken onderbouwd. De door de vrouw genoemde transactie van € 22.000,- – wat daarvan ook zij – stamt uit 2017, hetgeen ruim voor de datum van het echtscheidingsverzoek is gelegen. De in artikel 1:164 lid 2 BW genoemde benadeling geldt in de periode nà aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór. Aangezien het verzoek tot echtscheiding op 22 december 2020 is ingediend, is van een benadelingshandeling in het licht van artikel 1:164 BW geen sprake. De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw gezien het voorgaande afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [huwelijksdatum] 1993 te [plaats huwelijk] (Bolivia);
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de beschikking van de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2026,
een partneralimentatie van € 1.515,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
stelt de wijze van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente:
  • aan de vrouw wordt toegedeeld:
  • (de saldi van) de bankrekening [bankrekeningnummer] en de bankrekening [bankrekeningnummer] in [plaats] ten name van de vrouw,
- waarbij de saldi per peildatum van 22 december 2020 bij helfte wordt gedeeld of gedragen met de man,
- waarbij ten aanzien van bankrekening [bankrekeningnummer] in [plaats] de vrouw met verifieerbare stukken zoals een bankafschrift inzicht dient te verschaffen aan de man over het saldo op de peildatum van 22 december 2020;
  • aan de man wordt toegedeeld:
  • (het saldo van) de bankrekening [bankrekeningnummer] ten name van de man, waarbij het saldo per peildatum van 22 december 2020 bij helfte wordt gedeeld of gedragen met de vrouw;
  • bepaalt dat de gemeenschappelijke bankrekeningen van partijen met de nummers:
  • [bankrekeningnummer]
  • [bankrekeningnummer]
  • [bankrekeningnummer]
worden opgeheven waarbij de saldi per datum van opheffing tussen partijen bij helfte worden gedeeld of gedragen.
*
verklaart deze beschikking tot zover – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.G. de Boer, rechter, bijgestaan door mr. A.M. Lokhorst als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 19 augustus 2022.