ECLI:NL:RBDHA:2022:10184

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.18826 en NL22.18983 HERSTELUITSPRAAK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hersteluitspraak inzake zicht op uitzetting naar Marokko en terugkeerbesluit

In deze hersteluitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd op 5 oktober 2022, wordt de situatie van een Marokkaanse vreemdeling besproken die onderworpen is aan een aanvullend terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. De rechtbank behandelt de vraag of er zicht is op uitzetting naar Marokko. Tussen maart en augustus 2022 hebben de Marokkaanse autoriteiten 11 laissez-passers verstrekt, waarvan 6 voor ongedocumenteerde vreemdelingen. Dit wijst op een verandering in de bereidheid van Marokko om zijn onderdanen terug te nemen. De rechtbank concludeert dat het zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn niet langer ontbreekt, ondanks de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 april 2021, waarin werd gesteld dat er geen zicht was op uitzetting. De rechtbank oordeelt dat het aanvullende terugkeerbesluit onverplicht is en geen nieuwe rechtsgevolgen creëert, waardoor zij onbevoegd is om dit beroep te behandelen. De maatregel van bewaring wordt gerechtvaardigd door de risico's van onttrekking aan toezicht en het niet naleven van eerdere terugkeerverplichtingen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.18826 en NL22.18983 HERSTELUITSPRAAK

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[V-nummer]
(gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een aanvullend terugkeerbesluit opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft afstand gedaan van zijn recht op zitting te worden gehoord. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1976.
Over bestreden besluit 1
2. De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of het gestelde terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen. Bij besluit van 19 juni 2014 is de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken. Dat besluit is een meeromvattende beschikking die ook een terugkeerbesluit bevat en waaruit duidelijk volgt dat eiser dient terug te keren naar Marokko. Op grond van wat partijen naar voren hebben gebracht is niet gebleken dat zich vervolgens relevante wijzigingen hebben voorgedaan in de verblijfsrechtelijke situatie van eiser. Evenmin is gebleken dat eiser na de uitreiking van het besluit over de verblijfsvergunning de Europese Unie heeft verlaten, zodat dit besluit nog steeds van kracht is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden aanvullende terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen en geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept die niet al eerder waren ontstaan. Dat aanvullende terugkeerbesluit is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het beroep voor zover dat is gericht tegen het aanvullende terugkeerbesluit. Omdat het aanvullend terugkeerbesluit geen zelfstandige rechtsgevolgen heeft bestaat ook geen aanleiding eisers verzoek om schadevergoeding wegens de onjuistheid van het aanvullende terugkeerbesluit te beoordelen.
Over bestreden besluit 2
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft alle gronden betwist. Verweerder heeft ter zitting de zware gronden onder 3a en 3d laten vallen.
5. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat eiser zich, zoals uit de gedingstukken kan worden opgemaakt, stelselmatig aan het toezicht onttrekt. Dat eiser met regelmaat op het politiebureau aanwezig is vindt, naar niet in geschil is, zijn oorzaak in het feit dat eiser telkens strafrechtelijk wordt aangehouden. In die gevallen wordt eiser, zo stelt gemachtigde, steeds overgedragen aan AVIM, die hem na een kort onderhoud weer heen zendt. Het feit dat eiser aldus regelmatig in beeld is bij de politie maakt echter niet dat om die reden sprake is van een vrijwillige onderwerping van eiser aan het toezicht op vreemdelingen. Verweerder heeft dus terecht de zware grond onder 3b aan eiser tegengeworpen. Voorts volgt uit het feit dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit en het zwaar inreisverbod dat hem in 2014 is opgelegd dat verweerder terecht de zware grond, bedoeld onder 3c aan eiser heeft tegengeworpen. Ook volgt uit het gedrag van eiser sinds 2014 duidelijk dat eiser geen gevolg wenst te geven aan zijn terugkeerverplichting. Daarom heeft verweerder de zware grond, bedoeld onder 3i terecht aan eiser tegengeworpen. Dat eiser, zoals gemachtigde heeft betoogd, wellicht zou willen terugkeren naar Marokko, maar dat hij buiten zijn schuld niet beschikt over een paspoort en de middelen niet heeft om een paspoort te bekostigen leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De gedingstukken en de toelichting van eisers gemachtigde ter zitting geven geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat eiser zich ooit serieus heeft ingespannen om in het bezit te komen van een –vervangend – reisdocument. Eiser heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat het feit dat hij sinds 2014 niet voldaan heeft aan zijn vertrekplicht louter het gevolg is van omstandigheden die van de wil van eiser onafhankelijk zijn.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt verder dat eiser zich sinds 2014 nimmer vrijwillig aan het toezicht op vreemdelingen heeft onderworpen, zodat verweerder de lichte grond onder 4a terecht aan eiser heeft tegengeworpen. Tenslotte staat eiser niet ingeschreven in de basisregistratie personen en beschikt hij blijkens de gedingstukken over een bedrag van € 4. Daarom heeft verweerder eiser ook terecht de lichte gronden onder 4c en 4d tegengeworpen.
De aan eiser tegengeworpen zware gronden 3b, 3c, 3i, 4a, 4c en 4d kunnen de maatregel van bewaring dragen. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, te weten een meldplicht omdat eiser wel in beeld is en misschien best zou willen vertrekken maar niet kan vertrekken omdat hij niet in het bezit is van een paspoort en financiële middelen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser gedurende het gehele gehoor inbewaringstelling heeft gezwegen en nergens antwoord op heeft gegeven. Eiser heeft bij die gelegenheid dus ook geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn te volstaan met een minder verstrekkend middel van toezicht dan de maatregel van bewaring. Anders dan eisers gemachtigde ter zitting heeft betoogd ziet de rechtbank voorts in het gedrag van eiser, zoals dat blijkt uit de gedingstukken, geen grond voor het oordeel dat verweerder er op zou kunnen, en derhalve moeten, vertrouwen dat eiser zich beschikbaar zou houden voor vrijwillig of gedwongen vertrek naar Marokko wanneer de gelegenheid daarvoor zich aandient. Dat eiser met regelmaat in aanraking komt met de politie en dat hij zou zijn ingeschreven bij de daklozenopvang aan de [adres] in [woonplaats] , en dat hij wellicht de intentie zou hebben om naar Marokko te vertrekken als hij maar de beschikking had over een paspoort is daartoe onvoldoende. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser betwist dat sprake is van zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn.
9. Hij wijst er op dat er weliswaar signalen zijn die duiden op een andere opstelling van de Marokkaanse autoriteiten, maar dat nog onvoldoende gebleken is dat daadwerkelijk uitzettingen naar Marokko kunnen plaatsvinden. Zo is niet duidelijk of Marokko alleen ongedocumenteerde of juist gedocumenteerde personen wenst terug te nemen.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn niet langer ontbreekt. Hij wijst er op dat zich ten opzichte van de situatie zoals beoordeeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 april 2021 [1] een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan. Hij geeft aan dat de Marokkaanse diplomatieke vertegenwoordiging in de periode tussen maart 2022 en augustus 2022 11 laissez-passers hebben verstrekt ten behoeve van Marokkaanse onderdanen. In 6 gevallen betrof dit personen die ongedocumenteerd waren. Voorts heeft in die periode 3 maal een gedwongen uitzetting naar Marokko plaatsgevonden. Dat betrof 3 personen die in het bezit waren van een door de Marokkaanse autoriteiten afgegeven laissez-passer. Ook hebben de Marokkaanse autoriteiten op verzoek van Nederland de nationaliteit bevestigd van 110 personen. Ook dit duidt er volgens verweerder op dat de Marokkaanse autoriteiten inmiddels wel de bereidheid hebben hun eigen onderdanen terug te nemen, zodat zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn niet langer ontbreekt. Er worden inmiddels presentaties in persoon ten overstaan van de Marokkaanse diplomatieke vertegenwoordiging georganiseerd, in het geval van eiser op 30 september 2022, hetgeen een bevestiging vormt voor de juistheid van de aanname dat zicht op uitzetting naar Marokko niet ontbreekt. Verweerder heeft eisers dactyloscopische gegevens en een kopie van eisers verlopen Marokkaanse paspoort aan de Marokkaanse diplomatieke gegevens ter beschikking gesteld. Eiser heeft geweigerd aan de presentatie in persoon deel te nemen. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat dit niet afdoet aan het zicht op uitzetting van eiser binnen redelijke termijn naar Marokko.
11. De rechtbank oordeelt als volgt.
12. In de uitspraak van 2 april 2021 heeft de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 april 2015 [2] overwogen dat de situatie in 2021 zich onderscheidde van de situatie in 2015 vanwege de lange periode dat geen laissez-passers zijn afgegeven. In de uitspraak van 2015 ging het om een periode van zes maanden, terwijl de laatste afgifte van een laissez-passer op de datum van de zitting bij de Afdeling tenminste zestien maanden geleden was. Er was weliswaar niet gebleken van een concrete reden, maar het was, zo overwoog de Afdeling, wel duidelijk geworden dat laissez-passers niet worden afgegeven.
13. Uit de informatie die verweerder op de zitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht blijkt dat, zoals hiervoor reeds overwogen, inmiddels weer 11 laissez-passers zijn verstrekt. Voorts worden presentaties in persoon georganiseerd. Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank niet langer worden staande gehouden dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Marokko ontbreekt. Dit oordeel wordt niet anders door de stelling van eiser dat niet duidelijk is of de drie gedwongen uitzettingen betrekking hadden op gedocumenteerde of ongedocumenteerde vreemdelingen. Niet valt in te zien dat verweerder de vreemdeling niet louter met behulp van een laissez-passer zou kunnen verwijderen naar Marokko. Dat is immers bij uitstek het document dat wordt afgegeven om grensoverschrijding van een ongedocumenteerde vreemdeling mogelijk te maken.
14. De beroepsgrond slaagt niet.
Over de beroepen
15. De rechtbank is onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen bestreden besluit 1. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen bestreden besluit 1;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, rechter, in aanwezigheid van
mr.E.C.M. Boerboom, griffier.
De hersteluitspraak is in het openbaar geschied op: 5 oktober 2022
Deze hersteluitspraak vervangt de inhoud van de uitspraak van 4 oktober 2022, zonder wijziging van de uitspraakdatum.
Deze hersteluitspraak bevat de volgende wijzigingen:
  • de toevoeging van het woord ‘alleen’ in rechtsoverweging 9;
  • de correctie van een verschrijving in rechtsoverweging 10, en
  • onder vervanging van de punt aan het slot van de zinsnede in het dictum:
“ - verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond” door een punt-komma, de toevoeging van de zinsnede: - wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.