ECLI:NL:RBDHA:2022:10170

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
C/09/618676 / HA ZA 21/876
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst inzake snoeiverplichting van bomen met dwangsom

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 5 oktober 2022, heeft eiser een vordering ingesteld tegen gedaagden met betrekking tot de nakoming van een vaststellingsovereenkomst die op 23 juli 2020 was gesloten. Deze overeenkomst hield in dat gedaagden de verplichting hadden om bomen op hun perceel, te weten een populier en een conifeer, om de drie jaar terug te snoeien tot een hoogte van zeven meter. Eiser vorderde dat gedaagden onmiddellijk zouden overgaan tot het snoeien van de bomen, maar heeft zijn eis verminderd nadat gedaagden op 7 oktober 2021 aan de snoeiverplichting hadden voldaan. Eiser vorderde nu een verklaring voor recht dat gedaagden in de toekomst de snoeiverplichting moeten nakomen, alsook een veroordeling tot uitvoering van deze verplichting, op straffe van een dwangsom.

Tijdens de mondelinge behandeling op 5 oktober 2022 werd vastgesteld dat gedaagden de snoeiverplichting in 2021 niet tijdig waren nagekomen. De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende belang had bij de gevorderde veroordeling tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst, vooral gezien het feit dat er al sinds 2015 discussie bestond over de bomen en het snoeien daarvan. De rechtbank wees de vordering tot nakoming van de snoeiverplichting toe, inclusief een dwangsom van €150 per dag, met een maximum van €5.000. De rechtbank verwierp het verweer van gedaagden dat sprake was van overmacht, omdat zij zelf verantwoordelijk waren voor het tijdig beschikken over de middelen om aan de verplichting te voldoen. De proceskosten werden aan gedaagden opgelegd, die als de in het ongelijk gestelde partij werden beschouwd.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/618676 / HA ZA 21/876
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 5 oktober 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat: mr. M.C. Veltkamp-van Paassen te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde sub 1] te [plaats] ,

2 [gedaagde sub 2]te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat: mr. M.J.M.T. van Maarle te Zoetermeer.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde sub 1 c.s.] genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 september 2021, met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 8;
  • de akte wijziging eis alsmede korte reactie op de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 20 juli 2022, waarin de mondelinge behandeling is bevolen;
  • de brief van [eiser] van 22 september 2022, met producties 15 en 16;
  • de brief van [gedaagde sub 1 c.s.] van 26 september 2022, met producties 8 tot en met 13;
  • de mondelinge behandeling op 5 oktober 2022, waarbij zijn verschenen:
o eiser in persoon, de heer [A] en mevrouw [B] (buren [adres 2] ), bijgestaan door mr. Veltkamp-van Paassen;
o gedaagde sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. Van Maarle.
1.2.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken. Deze aantekeningen maken deel uit van het griffiedossier. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank, na een korte schorsing, met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

2.De beoordeling

2.1.
De vordering van [eiser] ziet op de nakoming van een op 23 juli 2020 tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst). Partijen hebben in deze vaststellingsovereenkomst afgesproken dat de populier en de conifeer (hierna: de bomen) op het perceel van [gedaagde sub 1 c.s.] aan de [adres 1] eenmaal per drie jaar, met ingang van uiterlijk 1 juni 2021, zullen worden teruggesnoeid tot zeven meter hoogte vanaf het maaiveld van perceel [adres 1] (hierna: de snoeiverplichting).
2.2.
Bij dagvaarding heeft [eiser] gevorderd dat [gedaagde sub 1 c.s.] worden veroordeeld tot het onverwijld c.q. onmiddellijk terugsnoeien c.q. verwijderen van de boomtakken van de bomen. [eiser] heeft zijn eis echter verminderd, omdat [gedaagde sub 1 c.s.] de snoeiverplichting (uiteindelijk) op 7 oktober 2021 zijn nagekomen. [eiser] vordert thans nog, kort samengevat, een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1 c.s.] de snoeiverplichting in de toekomst moeten nakomen en daarnaast veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] tot uitvoering van de snoeiverplichting, op straffe van een dwangsom.
2.3.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde sub 1 c.s.] de snoeiverplichting moeten nakomen. Verder staat vast dat [gedaagde sub 1 c.s.] de snoeiverplichting in 2021 niet tijdig zijn nagekomen. [eiser] heeft daarom belang bij de gevorderde veroordeling tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank weegt daarbij mee dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, die naar zijn aard is bedoeld om het geschil te beëindigen. De afspraken die partijen daarin hebben vastgelegd, krijgen daarom een zwaardere betekenis. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat er tussen partijen al sinds 2015 discussie bestaat over de bomen en het terugsnoeien daarvan. Tot slot hecht de rechtbank waarde aan het feit dat, in de aanloop naar deze procedure, [eiser] steeds het initiatief heeft genomen. Uit de correspondentie tussen partijen volgt dat het [eiser] was die [gedaagde sub 1 c.s.] meermaals op het nakomen van de snoeiverplichting heeft gewezen en daarbij ook zijn hulp heeft aangeboden. Ondanks dat [gedaagde sub 1 c.s.] naar eigen zeggen om diverse redenen niet aan de snoeiverplichting konden voldoen, hebben zij daarover niet zelfstandig contact gezocht met [eiser] . Dat had echter wel op hun weg gelegen.
2.4.
Gelet op al het voorgaande oordeelt de rechtbank dat [eiser] voldoende belang heeft om een veroordeling tot nakoming van de afspraken te laten versterken met een dwangsom. Dit is anders voor de gevorderde verklaring voor recht, nu niet is komen vast te staan dat deze verklaring een meerwaarde vormt ten opzichte van de in rechte afdwingbare afspraken die in de vaststellingsovereenkomst zijn neergelegd. De inhoud van deze vaststellingsovereenkomst is immers niet in geschil tussen partijen. Voor zover [eiser] de gevorderde verklaring voor recht heeft willen handhaven, zal de rechtbank deze daarom bij gebrek aan belang afwijzen.
2.5.
De rechtbank ziet daarnaast in de omstandigheden die in 2.3 zijn vermeld tevens aanleiding om de gevorderde dwangsom, zij het gemaximeerd, toe te wijzen. De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde sub 1 c.s.] dat gezien de bij hen bestaande overmacht een dwangsom in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Anders dan [gedaagde sub 1 c.s.] betogen, levert de omstandigheid dat de levering van de bestelde takkenzaag vertraagd was, [gedaagde sub 1 c.s.] getroffen werden door het COVID19-virus en zij om financiële redenen in het voorjaar van 2021 geen derden konden inschakelen, geen overmacht op. Van overmacht is pas sprake als het niet nakomen van de snoeiverplichting niet te wijten is aan de schuld van [gedaagde sub 1 c.s.] of dat het niet nakomen daarvan niet voor hun eigen risico kan blijven. Nog daargelaten dat het aan [gedaagde sub 1 c.s.] is om te zorgen dat zij tijdig over de middelen beschikken om de snoeiverplichting na te komen, volgt uit de stellingen van [gedaagde sub 1 c.s.] dat zij in mei 2021 over de takkenzaag beschikten en dat zij dus tijdig met de werkzaamheden konden beginnen. Dat zij vervolgens ziek werden en de werkzaamheden niet zelf konden uitvoeren levert ook geen overmacht op, omdat zij deze werkzaamheden aan derden hadden kunnen uitbesteden. Ook het feit dat zij daartoe naar eigen zeggen financieel niet in staat waren, is een omstandigheid die voor hun eigen rekening en risico blijft. Zij hebben er namelijk zelf voor gekozen om zich te verbinden aan de snoeiverplichting en dat geval kan in rechte geen succesvol beroep gedaan worden op financiële onmacht.
2.6.
Nu verder niet is gesteld of gebleken dat het opleggen van een dwangsom in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en [eiser] voldoende heeft toegelicht dat hij belang heeft bij de versterking van zijn vordering met een dwangsom, zal de rechtbank deze toewijzen, met een maximum van € 5.000. Deze dwangsom geldt voor de snoeiverplichting die [gedaagde sub 1 c.s.] iedere drie jaar hebben. Dat betekent dat iedere keer dat de snoeiverplichting moet worden nagekomen (dus om de drie jaar), de dwangsom wordt verbeurd bij niet nakoming van de snoeiverplichting.
Proceskosten
2.7.
[gedaagde sub 1 c.s.] worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de kant van [eiser] .
2.8.
De proceskosten worden aan de kant van [eiser] begroot op € 123,56 aan explootkosten, € 309 aan griffierecht en € 1.126 aan salaris advocaat (tarief II ad € 563 x 2 punten), in totaal € 1.558,56.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1 c.s.] tot nakoming van de in punt 4 van de vaststellingsovereenkomst opgenomen snoeiverplichting op straffe van een dwangsom van
€ 150 per dag voor iedere dag dat [gedaagde sub 1 c.s.] niet aan deze veroordeling voldoen, met een maximum van € 5.000;
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1 c.s.] in de proceskosten, aan de kant van [eiser] tot op heden begroot op € 1.558,56;
3.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen onder 3.1 en 3.2 uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken in de aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 5 oktober 2022.
WAARVAN PROCES-VERBAAL