ECLI:NL:RBDHA:2022:10058

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
C/09/620567 / JE RK 21-2683
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige met afwijzing overige termijn en NIFP-onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2022 een beschikking gegeven met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De zaak is gestart naar aanleiding van een verzoekschrift van Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, dat op 11 november 2021 is ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader in staat moet worden geacht om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op korte termijn weer zelf te kunnen dragen, maar dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat zij in het pleeggezin blijft totdat de situatie bij de vader verder is gestabiliseerd.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de lange duur van het NIFP-onderzoek en de afwachtende houding van de gecertificeerde instelling bekritiseerd. De rechtbank benadrukt dat er gewerkt moet worden aan de terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader, waarbij de ouders in staat moeten worden gesteld om hun rol als verzorgers te herpakken. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd met twee maanden, tot 8 oktober 2022, en heeft de gecertificeerde instelling opgedragen om de benodigde hulpverlening zo spoedig mogelijk op te starten.

De moeder en de vader hebben beiden verweer gevoerd tegen de verlenging van de uithuisplaatsing. De moeder heeft verzocht om de uithuisplaatsing te beëindigen en [minderjarige] aan haar toe te vertrouwen, terwijl de vader heeft verzocht om de uithuisplaatsing niet langer dan drie maanden te verlengen. De rechtbank heeft de argumenten van beide ouders in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat de huidige situatie van [minderjarige] en de noodzaak voor stabiliteit in haar leven voorop staan. De rechtbank heeft de verzoeken van de ouders afgewezen en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaakgegevens: C/09/620567 / JE RK 21-2683
Datum uitspraak: 8 augustus 2022

Beschikking van de meervoudige kamer

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak naar aanleiding van het op 11 november 2021 ingekomen verzoekschrift van:
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland(verder: de gecertificeerde instelling),
betreffende:
- [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2017 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de man]

hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. E.M. Buijs-van Bemmel te Krimpen aan den IJssel,

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. E.W. van der Voet te Rotterdam,

[pleegouders]

hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

Het procesverloop

- Bij beschikking van 14 januari 2022 van de kinderrechter in deze rechtbank is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd van 18 januari 2022 tot 8 januari 2023 met behoud van de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland als gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling;
- Bij dezelfde beschikking is de aan Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland verleende machtiging om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 18 januari 2022 tot 8 juli 2022 verlengd, waarbij de behandeling van het verzoek voor het overige werd aangehouden tot de terechtzitting van 1 juli 2022;
- Bij beschikking van 1 juli 2022 van de kinderrechter in deze rechtbank is de aan Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland verleende machtiging om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 8 juli 2022 tot 8 augustus 2022;
- Bij dezelfde beschikking is de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden en verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
- voornoemde beschikkingen van 14 januari 2022 en 1 juli 2022;
- het verzoekschrift;
- het NIFP-rapport van 4 juli 2022;
- de brief van de gecertificeerde instelling van 15 juli 2022;
- het verweerschrift van de zijde van de vader van 27 juli 2022;
- het verweerschrift van de zijde van de moeder van 28 juli 2022.
Op 29 juli 2022 is de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij zijn verschenen:
- [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] , namens de gecertificeerde instelling;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
Opgeroepen en niet verschenen zijn:
- de pleegouders.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de nog resterende vijf maanden, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling. De gecertificeerde instelling heeft dit verzoek als volgt gemotiveerd. Er is nog geen perspectiefbesluit genomen en terugplaatsing naar huis is op dit moment niet haalbaar. In de komende periode wil de gecertificeerde instelling kijken naar eventuele opbouw van de omgang en het inzetten van hulpverlening gericht op de bij [minderjarige] geconstateerde PTSS en hechtingsproblematiek. De gecertificeerde instelling heeft er geen verklaring voor dat nog geen speltherapie is opgestart maar gaat ervan uit dat dit te maken heeft gehad met het nog niet afgerond zijn van het NIFP-onderzoek. De vraag of het perspectief bij de ouders of in het pleeggezin ligt zal in de komende periode in een multidisciplinair overleg beantwoord moeten worden. De conclusie van het NIFP is duidelijk, namelijk dat het perspectief niet bij een van de ouders ligt. De gecertificeerde instelling houdt echter alle opties nog open. De omgangsuitbreiding hangt hiermee samen. Een verlenging van de uithuisplaatsing is dus nog noodzakelijk om zorgvuldig te gaan onderzoeken wat de volgende stappen zijn.
Door en namens de moeder is verweer gevoerd. De moeder kan zich niet verenigen met de bevindingen en het advies van het NIFP om [minderjarige] te laten opgroeien in een pleeggezin. Zij verzoekt afwijzing en te bepalen dat [minderjarige] aan de moeder wordt toevertrouwd, subsidiair de uithuisplaatsing met twee maanden te verlengen, met aanhouding van het overige. De moeder is teleurgesteld dat de gecertificeerde instelling nog geen standpunt heeft ingenomen over het perspectief van [minderjarige] naar aanleiding van het rapport van het NIFP. Zij begrijpt dat thuisplaatsing niet van de ene op de andere dag kan plaatsvinden maar vindt wel dat hier naartoe gewerkt moet worden. De conclusies in het NIFP-rapport doen geen recht aan de persoon van de moeder en de huidige, in positieve zin gewijzigde omstandigheden van beide ouders. Onder verwijzing naar het namens de moeder ingediende verweerschrift en de daarin gegeven voorbeelden van onjuistheden, constateert zij dat de conclusie dat [minderjarige] niet bij de moeder zou kunnen opgroeien niet houdbaar is. Meer subsidiair verzoekt de moeder dan ook om een contra-expertise, althans in elk geval een nieuw persoonlijkheidsonderzoek en een aanzienlijk uitgebreider observatieonderzoek, waarbij de huidige situatie beoordeeld wordt. Hierbij dient niet meer de “vechtscheiding” tot uitgangspunt te worden genomen, die ten tijde van de aanvraag van het onderzoek anderhalf jaar geleden speelde. Die vechtscheiding is namelijk tot een einde gekomen. Naast dit aanvullende onderzoek heeft de moeder verzocht om uitbreiding van de omgang met [minderjarige] . Sinds de aanvraag van het NIFP-onderzoek is er niets gebeurd, terwijl [minderjarige] haar ouders ernstig mist en graag thuis wil wonen. Er is op geen enkele manier bekeken hoe zij naar huis zou kunnen, of co-ouderschap tot de mogelijkheden behoort en welke hulp alvast opgestart kan worden. De moeder heeft op deze manier niet de kans gekregen te laten zien hoe zij zich als ouder heeft kunnen ontwikkelen.
Door en namens de vader is verweer gevoerd en gevraagd om het verzoek af te wijzen en te bepalen dat [minderjarige] aan hem wordt toevertrouwd. Subsidiair heeft de vader gevraagd het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing af te wijzen voor zover het de duur van drie maanden te boven gaat en te bepalen dat [minderjarige] daarna aan hem wordt toevertrouwd en meer subsidiair de omgangsregeling tussen vader en [minderjarige] uit te breiden tot twee weekenden per maand. In aanvulling op het schriftelijk ingediende verweerschrift heeft de vader geconcludeerd dat de gecertificeerde instelling niets heeft gedaan met de aanwijzing van de kinderrechter in de beschikking van 7 mei 2022 dat goed gekeken moest worden naar de omgangsregeling en de mogelijke uitbreiding daarvan. In plaats daarvan is zowel de communicatie tussen de gecertificeerde instelling en de vader als zijn contact met [minderjarige] op een laag pitje komen te staan. Alles lijkt als het ware te zijn stilgezet in afwachting van het NIFP-onderzoek. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor het opstarten van speltherapie, wat de gecertificeerde instelling al naar aanleiding van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 19 januari 2020 heeft toegezegd te zullen doen. De vader betreurt de afwachtende houding van de gecertificeerde instelling en vindt het niet acceptabel dat nu nog vijf maanden nodig zouden zijn om vervolgstappen te zetten. Bij [minderjarige] is sprake van hechtingsproblematiek en juist dan zou het contact met haar ouders uitgebreid moeten worden. De bevindingen en conclusies in het NIFP-rapport bevreemden de vader, aangezien vooral veel wordt gekeken naar wat in het verleden allemaal is gebeurd in het kader van de echtscheiding. Er is te weinig aandacht voor het feit dat de vader toen volledig uitgeput was en zich daarna heeft herpakt. Over de omgang van de vader met [minderjarige] zijn louter positieve bevindingen te lezen, maar de conclusie luidt vervolgens dat de observatiemomenten geen goed beeld geven. Tegelijkertijd worden de contactmomenten op geen enkele manier uitgebreid, zodat de vader geen eerlijke kans heeft gekregen om te laten zien dat hij geschikt is als vader voor [minderjarige] . De vader is niet meer dezelfde persoon die hij was bij aanvang van de uithuisplaatsing. Zo is hij opgenomen geweest en nog steeds onder behandeling, heeft hij een stabiele relatie en een positief steunend netwerk opgebouwd en is hij weerbaar geworden. Zijn werkgever is van het hele proces op de hoogte en bereid flexibel om te gaan met zijn werktijden zodat [minderjarige] bij de vader thuis zou kunnen wonen. De situatie is weer vergelijkbaar met die ten tijde van de toenmalige beschikking waarbij [minderjarige] als voorlopige voorziening aan de vader werd toevertrouwd.
De pleegouders hebben geen verweer gevoerd.

Beoordeling

De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing thans nog aanwezig zijn, maar dat moet worden toegewerkt naar terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader.
Daarbij overweegt de rechtbank in het bijzonder dat een kind op grond van artikel 7, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) in beginsel verzorgd dient te worden door zijn eigen ouders. Uit artikel 20, derde lid van het IVRK vloeit voort dat kinderen die bij pleegouders verblijven recht hebben op duidelijkheid omtrent hun opvoedingsperspectief, continuïteit in de opvoedingssituatie en een ongestoorde hechting in het pleeggezin. [minderjarige] verblijft sinds januari 2021 in het pleeggezin en in februari 2021 is het NIFP-onderzoek aangevraagd. Het doel van een ondertoezichtstelling met een machtiging uithuisplaatsing brengt de positieve verplichting van de staat met zich mee om maatregelen te treffen om het gezinsleven tussen ouders en kinderen te faciliteren. Zolang er sprake is van een ondertoezichtstelling met een machtiging tot uithuisplaatsing, is het uitgangspunt dat er moet worden gewerkt aan thuisplaatsing. Dat volgt ook uit de vaste lijn van uitspraken van het EHRM waarbij de herenigingsdoelstelling (tussen kind en ouders) voorop staat en zorgvuldige en frequente evaluatie van de mogelijkheden tot hereniging en het voldoende investeren in de banden tussen ouders en kind geboden zijn. De kinderbeschermingsmaatregelen kunnen worden benut om de periode van een onderzoek naar en een beslissing over een eventuele verderstrekkende maatregel te overbruggen. In dat geval is gelet op de aanvaardbare termijn voortvarendheid geboden. Van voortvarend handelen is echter in onderhavige zaak volgens de rechtbank geen sprake geweest. De rechtbank is van oordeel dat sinds januari 2021 niet alles in het werk is gesteld om binnen de aanvaardbare termijn tot een duidelijke conclusie te komen over de mate waarin de ouders zelf in staat zijn om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Enerzijds heeft het NIFP-onderzoek erg lang op zich laten wachten en anderzijds is door de gecertificeerde instelling in afwachting daarvan niet de nodige voortvarendheid en zorgvuldigheid betracht om de band tussen [minderjarige] en haar ouders in stand te houden en de optie van terugplaatsing levend te houden. Zo is aan [minderjarige] niet de benodigde (spel)therapie aangeboden zodra de noodzaak daarvan duidelijk werd en heeft het er alle schijn van dat de gecertificeerde instelling een (te) afwachtende houding heeft aangenomen om alle verdere beslissingen en maatregelen te laten afhangen van de uitkomsten van het NIFP-onderzoek. Deze voorzichtige en in sommige zaken begrijpelijke houding heeft echter tot gevolg gehad dat de ouders door de hierdoor zeer beperkt gebleven omgangsmomenten met [minderjarige] niet de kans hebben gekregen zich te bewijzen als ouder en een positieve ontwikkeling te laten zien.

Overwegingen ten aanzien van de vader

In het NIFP-rapport is een groot aantal sterke kanten van de vader naar voren gekomen. Er wordt omschreven dat hij tijdens de tweewekelijkse onbegeleide omgangsmomenten goed kijkt naar de signalen die zijn dochter afgeeft en dat hij alles in het werk stelt om in haar behoeften te voorzien. “
Hij kan met geduld op haar reageren en is geneigd hierin zijn eigen behoeftes naar de achtergrond te schuiven, alles is erop gericht het bezoek gezellig te maken. En op het moment zelf lukt het hem, ook wanneer [minderjarige] sterk ontregeld is, om in verbinding te blijven en indien nodig haar te kalmeren en haar aandacht te richten. Hierbij toont hij geduld, rust en volharding. [minderjarige] accepteert deze nabijheid en structurering van haar vader en zoekt zijn contact ook op gedurende de omgangsmomenten. Tijdens de omgangsmomenten biedt hij voldoende structuur en begrenzingen aan [minderjarige] . Hij plant leeftijdsadequate activiteiten en structureert door haar te vertellen wat ze gaan doen, hoe het omgangsmoment eruit ziet. Ook het stellen van grenzen lukt hem, hij doet dit op een voorzichtige manier en bij weerstand vanuit [minderjarige] kan hij wat onzeker worden, toch handhaaft hij de grenzen en weet hij [minderjarige] voldoende veilige begrenzingen te bieden. Tussen [minderjarige] en vader is een liefdevol, gezellig en ontspannen contact zichtbaar, waarin wederkerigheid en gedeeld plezier doorgaans centraal staan. Binnen de omstandigheden van de omgangsregeling worden dus meer krachten dan zorgen gezien in het ouderschap van vader.” [1]
Daarnaast overweegt het NIFP omtrent “goed genoeg ouderschap” het volgende. “
Als vervolgens gekeken wordt naar de voorwaarden voor goed genoeg ouderschap dan kan geconcludeerd worden dat vader in staat is om de basale zorg voor [minderjarige] te bieden. Hij zou kunnen voorzien in onderdak, kleding en persoonlijke spullen en dus het bieden van een fysiek veilige en kindvriendelijk omgeving. Ook kan vader een affectief veilig klimaat bieden voor [minderjarige] , hierover zijn geen zorgen. Vader is tevens in staat om zolang er geen onverwachte gebeurtenissen plaatsvinden die de stress bij hem doen toenemen (waarbij gedacht kan worden aan conflicten met moeder, maar ook gewone life-events zoals een ziek kind of een zieke partner of een relatiebreuk) voldoende regelmaat aan te brengen in het leven van alledag. Zijn partner zal hem hierin ondersteunen, net als de rest van zijn netwerk. Ook zal vader [minderjarige] passend bij haar leeftijd laten exploreren. Met behulp van hulpverlening en betrokken netwerk zal vader voldoende begrenzing en structuur kunnen bieden aan zijn dochter.” [2]
Alles afwegende komt het NIFP desondanks tot de conclusie dat [minderjarige] niet bij de vader kan opgroeien. “
De grootste zorg is dat vader vanwege zijn forse persoonlijkheidsproblematiek bij oplopende stress onvoldoende in staat is om zichzelf te reguleren en emotioneel beschikbaar te zijn voor zijn kind en haar de stabiliteit te bieden die zij nodig heeft om zich veilig te kunnen ontwikkelen. Bovendien kunnen ouders niet met elkaar samenwerken en is moeder eerder stressverhogend voor vader dan helpend. Het lukt vader niet, ondanks de op ouders gerichte begeleiding die is ingezet na de uithuisplaatsing, om zijn stemming niet te laten bepalen door zijn ex-vrouw. Hierdoor zal [minderjarige] op die momenten dat het met vader niet goed gaat, niet vanzelfsprekend terug kunnen vallen op de zorg van vader, maar op zichzelf aangewezen zijn. Dit heeft derhalve dermate veel invloed op zijn opvoederschap dat [minderjarige] niet volledig bij haar vader kan opgroeien.” [3]
De rechtbank acht deze conclusie te voorbarig en neemt deze niet over. Ten tijde van het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin heeft de vader een positieve ontwikkeling doorgemaakt en hij lijkt momenteel te beschikken over een voldoende steunend netwerk en stabiele factoren in zijn leven. De risico’s waar het NIFP op doelt zijn niet per definitie groter dan bij andere ouders in vergelijkbare situaties en hebben met name te maken met de strijd tussen de ouders ten tijde van de uithuisplaatsing. Sindsdien zijn - ook volgens de moeder - de verhoudingen tot rust gekomen, de strijdbijl lijkt begraven en beide ouders lijken nu meer in staat om vanuit het belang van [minderjarige] te denken en handelen. De rechtbank is, gelet op het zwaarwegende belang van [minderjarige] om bij (een van) haar ouders op te groeien, van oordeel dat de vader in staat is om via een uitbreiding van de omgang met een opbouw regeling weer volledig de verzorging van [minderjarige] op zich te nemen.

Overwegingen ten aanzien van de moeder

Ten aanzien van de moeder komt in het NIFP-rapport naar voren dat zij op dit moment niet in staat wordt geacht de volledige verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen.
“Classificerend volgens DSM-5 is er mede op grond van de diagnose van Rivierduinen sprake van een ongespecificeerde trauma- of stressorgerelateerde stoornis. Het persoonlijkheidsbeeld van moeder grenst wel aan een persoonlijkheidsstoornis. Alhoewel er weinig aanwijzingen zijn voor ontwikkelingsinterferenties in haar jeugd zijn er toch ernstige, pathologische beperkende persoonlijkheidstrekken van narcisme en impulsiviteit en het moeilijk kunnen bewaken van haar eigen grenzen. Daarnaast is er de moeizame samenwerking met anderen, het weinig openstaan voor de mening van anderen die de begeleiding van moeder in de zal weg staan. Ze zal om haar eigen gelijk te halen anderen kunnen inzetten zoals is gebleken bij de coalitie met haar cliënt en het moedwillig jokken over feiten, waar de Rechtbank over viel (blijkens de beschikking Rechtbank d.d. 8 januari 2021 waarin de informatie van moeder onbetrouwbaar wordt geacht) (…) Als het aan moeder ligt wordt [minderjarige] aan haar toegewezen en wordt er een omgangsregeling met vader vastgelegd van 1 dag per week op woensdag en om het weekend. Moeder maakt zich minder zorgen over vader dan destijds, het gaat nu beter met hem verwacht ze en een nieuwe partner doet hem ook goed. [4]
Ten aanzien van deze wens van de moeder overweegt het NIFP: “
Alles tegen elkaar afwegend wordt geadviseerd om [minderjarige] niet bij haar moeder te laten opgroeien. Zij heeft namelijk een ouder nodig die een positief rolmodel kan zijn en die kan voelen wat er in [minderjarige] omgaat zodat ze met een combinatie van nabijheid en enige distantie haar kind kan begeleiden.” (…)en:
“Dit alles overwegend wordt een wijziging van de omgangsregeling met moeder op dit moment niet in het belang van [minderjarige] geacht, dus geadviseerd wordt om de omgang met moeder begeleid te laten plaatsvinden.” [5]
Vooralsnog neemt de rechtbank deze conclusies over, maar merkt daarbij op dat gelet op het belang van [minderjarige] bij een goede band met haar moeder ook zij de kans moet krijgen om te laten zien dat zij weer kan toewerken naar onbegeleide omgang en op termijn wellicht naar de door haar gewenste vorm van co-ouderschap. Hierbij wijst de rechtbank op hetgeen het NIFP hierover heeft opgemerkt: “
Moeder heeft voldoende vaardigheden om de begeleide omgang vorm te geven, er wordt niet geadviseerd om naast de huidige begeleiding in de vorm van toezicht uit te breiden naar een vorm waarin ook moeder andere vaardigheden aangeleerd wordt. Er kan wel gekeken worden naar uitbreiding in de toekomst na de traumabehandeling van [minderjarige] , mits er zeer strikte en duidelijke afspraken gehanteerd worden waarbij er bij iedere vorm van belasting van [minderjarige] voorkomen moet worden, want dan moet de omgang teruggebracht wordt naar begeleide omgang. Gedacht wordt aan wanneer [minderjarige] buitensporige stress laat zien voorafgaand of na afloop van een omgang met haar moeder of er weer ruis ontstaat of ze geheimen moet bewaren, dan moet de omgang met moeder teruggebracht worden naar begeleide omgang, waarbij dan in de nabije toekomst geen mogelijkheden gezien worden dit verder te verruimen. Dit omdat er in het verleden dermate veel incidenten rondom moeder zijn geweest die hebben geleid tot ontregeling bij [minderjarige] . Dit kan en mag niet meer voorkomen.” [6]

Conclusie

De rechtbank acht het - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - op dit moment nog noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] dat zij in het pleeggezin blijft en dat vanuit die stabiele basis wordt toegewerkt naar thuisplaatsing bij de vader. De rechtbank stelt vast dat de vader in staat moet worden geacht om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op korte termijn weer zelf te kunnen dragen en zal de maatregel daarom met twee maanden verlengen. Hierbij gaat de rechtbank ervan uit dat de moeder zich neerlegt bij de plaatsing bij de vader en dat de gecertificeerde instelling zo spoedig mogelijk de benodigde hulp zal opstarten. Tevens dient bekeken te worden of en op welke manier de omgang van [minderjarige] met de moeder kan worden uitgebreid. De rechtbank hecht hierbij grote waarde aan de indruk die ter zitting is ontstaan dat beide ouders nu in staat zijn om in het belang van [minderjarige] te handelen. Aan de gecertificeerde instelling wordt de suggestie gegeven een hulpverlenende instantie zoals Enver opdracht te geven te bezien of een traject van ouderschapsondersteuning kan worden ingezet. Dit zou parallel solo ouderschap kunnen zijn maar uiteindelijk ook kunnen resulteren in co-ouderschap, afhankelijk van de inzet van ouders en de draagkracht van [minderjarige] . Bij de terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader gaat de rechtbank ervan uit dat de gecertificeerde instelling rekening houdt met en gevolg geeft aan het advies dat het NIFP voor die situatie heeft gegeven, hetgeen er samengevat op neerkomt dat alle hulp gericht moet zijn op het minimaliseren van factoren die voor spanning zullen zorgen bij de vader. [7] Zo dient onder meer de eigen hulpverlening van de vader gecontinueerd te worden en er dient een goed uitgewerkt terugvalpreventieplan te zijn. Daarnaast moet direct ambulante hulpverlening ingezet worden gericht op het versterken van de opvoedvaardigheden van de vader en partner en dient het sociale netwerk van vader actief te worden betrokken. Zodra er vertrouwen is dat de (situatie bij) vader stabiel is en blijft kan het contact tussen ouders (begeleid) vorm gaan krijgen.
Het door de moeder meer subsidiair gedane verzoek tot contra-expertise zal de rechtbank afwijzen, nu de rechtbank dit niet in het belang van [minderjarige] vindt. Middels de door de rechtbank voorgestelde route krijgt de moeder de kans haar rol als moeder verder uit te breiden. De tijd die met een contra-expertise gemoeid is zou deze route te zeer doorkruisen.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank:
verlengt de aan Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland verleende machtiging [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van
8 augustus 2022 tot 8 oktober 2022;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2022 door mr. C.M. Koole, mr. M.P. Meeuwisse en mr. J. Visser, kinderrechters, bijgestaan door mr. K.M.M. Bertrand als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.

Voetnoten

1.Uit: Forensisch psychologisch onderzoek naar [de man] (pagina 36)
2.Uit: Forensisch psychologisch onderzoek naar [de man] (pagina 36-37)
3.Uit: Forensisch psychologisch onderzoek naar [de man] (pagina 43)
4.Forensisch psychologisch onderzoek [de vrouw] (pagina’s 20 en 28)
5.Forensisch psychologisch onderzoek [de vrouw] (pagina’s 44 en 46)
6.Forensisch psychologisch onderzoek [de vrouw] (pagina 47)
7.pagina 45 van het NIFP- rapport over de vader bij beantwoording van vraag 14