ECLI:NL:RBDHA:2022:10053
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wilde aanvragen om bij haar echtgenoot te verblijven, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die haar aanvraag op 26 april 2019 had afgewezen. Na het ongegrond verklaren van het bezwaar op 14 juli 2020, verzocht verzoekster de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter oordeelde dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er ook een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien er al op het bezwaar was beslist, was er geen bezwaar meer aanhangig. De voorzieningenrechter had verzoekster eerder geïnformeerd dat beroep openstond tegen het besluit op bezwaar, maar verzoekster had niet binnen de gestelde termijn gereageerd. Hierdoor kon geen toepassing worden gegeven aan artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb, dat een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar als een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep aanmerkt.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk was en dat er geen aanleiding bestond voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.