ECLI:NL:RBDHA:2022:10048

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
C/09/619397 / HA ZA 21-923
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen veevoerhandelaren over betaling van geleverde goederen en kwaliteitseisen

In deze bodemzaak tussen twee veevoerhandelaren, eiser en gedaagde, heeft eiser goederen geleverd aan gedaagde, die een deel van de betaling heeft opgeschort vanwege vermeende gebreken in de kwaliteit van de geleverde goederen. Gedaagde beroept zich op opschorting en dwaling, maar de rechtbank oordeelt dat de vorderingen van eiser voldoende zijn onderbouwd en dat gedaagde zijn betalingsverplichtingen niet kan opschorten. De rechtbank erkent dat een deel van de geleverde goederen niet voldeed aan de kwaliteitseisen, maar dit was al verrekend met een korting. Gedaagde heeft niet aangetoond dat de gebreken hebben geleid tot claims van derden. De rechtbank concludeert dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn verweer en dat de vordering van eiser gerechtvaardigd is. De rechtbank wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt gedaagde tot betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/619397 / HA ZA 21-923
Vonnis van 28 september 2022
in de zaak van
[eiser] h.o.d.n. [Handelsnaam eiser], te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. A.A. Bart te Veenendaal,
tegen
[gedaagde] h.o.d.n [Handelsnaam gedaagde], te [plaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. H.C.J. Coumou te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 oktober 2021, met producties 1 tot en met 5;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5;
  • het tussenvonnis van 8 juni 2022, waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de aanvullende productie 6 van de zijde van [eiser].
1.2.
Op 10 augustus 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen:
- eiser in persoon vergezeld van zijn zus en vader, bijgestaan door de advocaat voornoemd;
- gedaagde in persoon, bijgestaan door de advocaat voornoemd.
1.3.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard en deze aantekeningen zijn in het dossier gevoegd.
1.4.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] drijft een onderneming gespecialiseerd in de dienstverlening voor de akker- en tuinbouw en richt zich in het bijzonder op de levering van ruwvoer voor vee. [gedaagde] is eveneens leverancier van ruwvoer.
2.2.
Partijen hebben in 2020 en 2021 veelvuldig zaken met elkaar gedaan. [eiser] heeft in deze jaren tegen betaling meerdere malen stro, hooi, gras en aardappelen geleverd aan [gedaagde]. Daarbij werden steeds opnieuw mondelinge koopovereenkomsten gesloten. De goederen heeft [gedaagde] op zijn beurt weer verkocht aan zijn klanten, te weten boeren in binnen- en buitenland. De feitelijke levering van de goederen aan de boeren vond plaats door [eiser] voor [gedaagde].
2.3.
Een deel van de facturen die [eiser] voor zijn producten en werkzaamheden aan [gedaagde] heeft gestuurd, is onbetaald gebleven. Het gaat om de volgende facturen:
Factuurnummer
Factuurdatum
Openstaand factuurbedrag
[nummer 1]
17-06-2020
€ 1.393,02
[nummer 2]
28-03-2020
€ 1.133,60
[nummer 3]
22-08-2020
€ 8.148,40
[nummer 4]
07-09-2020
€ 12.705,15
[nummer 5]
12-03-2021
€ 8.812,39
Totaalbedrag
32.192,56
2.4.
De raadsman van [eiser] heeft [gedaagde] bij brieven van 8 juli 2021 en 19 juli 2021 gesommeerd om tot betaling over te gaan. Ook hebben partijen, tevergeefs, onderhandeld met de bedoeling om tot een betalingsregeling te komen. Tot op heden is betaling uitgebleven. [eiser] heeft [gedaagde] op 6 oktober 2021 gedagvaard.
2.5.
[eiser] heeft geregeld de heer [A], handelend als eenmanszaak onder de naam ‘[de Eenmanszaak]’ (hierna: [A]) ingeschakeld om aardappelen te verkrijgen en aan [gedaagde] en zijn klanten te leveren. De facturen hiervoor werden soms door [eiser] en soms door [A] aan [gedaagde] gestuurd. [A] heeft [gedaagde] eveneens gedagvaard voor het onbetaald laten van facturen. Deze zaak is bij de rechtbank bekend onder het zaak- / rolnummer 624525 / 22-115.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeling van [gedaagde] tot i) betaling van een bedrag van € 35.911,45, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 32.192,56 vanaf 24 september 2021 tot aan de dag der voldoening en ii) de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt hieraan kort gezegd ten grondslag dat hij meerdere malen stro, hooi en gras aan [gedaagde] heeft geleverd, en dat de hiermee samenhangende facturen slechts ten dele zijn betaald door [gedaagde], terwijl [gedaagde] daar wel toe gehouden was.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] vordert van [gedaagde] een bedrag van € 32.192,56 voor geleverde goederen. [gedaagde] erkent dat partijen geruime tijd hebben samengewerkt en dat hij de facturen van [eiser] heeft ontvangen. Voor zover [gedaagde] aanvoert dat [eiser] de grondslag van zijn vordering in de dagvaarding onvoldoende heeft onderbouwd, gaat de rechtbank hieraan voorbij. De vorderingen van [eiser] zijn voldoende gespecificeerd en sluiten aan bij de overgelegde facturen.
4.2.
[gedaagde] voert in de kern als verweer aan dat hij in dit geval niet verplicht is om tot betaling van het gevorderde over te gaan, omdat hij zich kan beroepen op zijn opschortingsbevoegdheid en de overeenkomsten tot stand zijn gekomen als gevolg van dwaling. Dat de vorderingen, in de woorden van [gedaagde], een ontoereikend beeld geven van de werkelijke verhoudingen tussen partijen begrijpt de rechtbank eveneens als een beroep op deze verweren.
Opschorting
4.3.
Een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, is bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt. Daarvoor is wel vereist dat voldoende samenhang bestaat tussen vordering en verbintenis om de opschorting te rechtvaardigen (art. 6:52 lid 1 BW). Een dergelijke samenhang kan onder meer worden aangenomen ingeval de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben (art. 6:52 lid 2 BW).
4.4.
[gedaagde] voert aan dat [eiser] geregeld goederen leverde die niet voldeden aan de kwaliteit die [gedaagde] mocht verwachten. Volgens hem zaten er stenen in verschillende leveringen aardappelen, zijn er deels rotte aardappelen geleverd en is er bij bepaalde leveringen rot stro aangetroffen. Deze gebreken in de door [eiser] geleverde goederen hebben ervoor gezorgd dat [gedaagde] door een aantal van zijn klanten geen of een lagere betaling heeft ontvangen, aldus [gedaagde]. In één geval hebben de stenen een snijmachine in de voerwagen beschadigd, ten aanzien waarvan [gedaagde] een schadeclaim verwacht.
4.5.
[eiser] heeft erkend dat er soms leveringen waren die niet ten volle voldeden aan de eisen die daaraan mochten worden gesteld. Op de zitting heeft hij verduidelijkt dat als er problemen waren met een levering, die steeds direct zijn opgelost en hij daarvoor de nodige moeite heeft gedaan. Omdat de factuur pas werd opgemaakt nadat de levering van de goederen had plaatsgevonden, kon een eventuele tegemoetkoming al op de factuur worden verrekend. Wegens dit systeem waren er geen creditfacturen nodig, en konden er na de facturering geen klachten meer ontstaan, aldus [eiser].
[gedaagde] heeft op zijn beurt hier tegenover onvoldoende concreet gemaakt welke leveringen bij welke klanten gebrekkig waren, en wat de financiële consequenties zijn die zijn klanten hieraan hebben verbonden. Weliswaar heeft [gedaagde] de tekst van een aantal e-mails overgelegd, vergezeld van foto’s van stenen en rot stro, maar bij iedere e-mail is onduidelijk wie deze heeft opgesteld. Ze zijn ook niet voorzien van een datum, terwijl ook niet zichtbaar is of de klachten zijn doorgestuurd naar [eiser]. Verder missen de e-mails en foto’s aansluiting bij de facturen, zodat niet na te gaan is of zij op een, en zo ja op welke, levering van [eiser] betrekking hebben. Ten aanzien van de schadevergoeding voor het kapotgaan van de snijmachine in de voerwagen van een klant, heeft [gedaagde] niets aangevoerd waaruit blijkt dat de betreffende klant [gedaagde] inderdaad aansprakelijk heeft gesteld, laat staan dat hij een schadeclaim heeft ingediend.
Dit maakt dat de vorderingen van [gedaagde] op [eiser] bij deze stand van zaken dermate onduidelijk zijn, dat een beroep op opschorting naar het oordeel van de rechtbank niet gerechtvaardigd is.
4.6.
Daar komt bij dat [eiser] terecht stelt dat, zelfs indien opschorting in beginsel gerechtvaardigd is, de uitoefening daarvan in de gegeven omstandigheden geheel of gedeeltelijk onaanvaardbaar kan zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Daarvan is sprake wanneer opschorting, gezien de geringe ernst van de niet-nakoming, een disproportionele reactie is. Ook in dit kader kan het een schuldenaar worden tegengeworpen dat hij onvoldoende gegevens verschaft om de gestelde tegenvordering te kunnen beoordelen.
Partijen zijn het erover eens dat slechts een aantal leveringen (deels) niet beantwoordde aan de overeenkomst. [eiser] heeft op de zitting opgemerkt dat de waarde van een aantal ton voederaardappelen of balen hooi slechts enkele honderden euro’s beloopt, hetgeen aansluit bij de door hem overgelegde facturen, terwijl de door hem ingestelde vordering vele malen hoger is. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is voor de rechtbank niet duidelijk dat de vordering van [gedaagde] een in verhouding met de vordering van [eiser] dermate groot belang oplevert dat het beroep op opschorting een proportionele reactie is.
4.7.
De onduidelijkheid van [gedaagde] wordt nog vergroot doordat een groot deel van de door hem opgebrachte klachten van zijn klanten betrekking hebben op leveringen van aardappelen, terwijl de vordering van [eiser] is gebaseerd op leveringen tarwestro, gerstestro, stro, weidehooi en kuilgras. Dit betekent dat voor een groot deel van de leveringen waarover volgens [gedaagde] klachten zijn ontstaan, [gedaagde] de bijbehorende facturen, al dan niet na een door [eiser] gegeven korting, reeds heeft voldaan. De klachtplicht verhindert in beginsel dat de deugdelijkheid van dergelijke reeds betaalde leveringen nu pas ter discussie wordt gesteld, zoals ook [eiser] heeft aangevoerd. Deze leveringen kunnen dan ook niet (meer) succesvol ten grondslag worden gelegd aan een beroep op opschorting van de betalingsverplichting volgend uit andere facturen. Dit is mogelijk anders indien pas na het betalen van de facturen, een vordering tot schadevergoeding wordt ingesteld door een derde partij. Van een dergelijke vordering tot schadevergoeding is, zoals reeds overwogen, op dit moment niet concreet gebleken.
4.8.
De rechtbank concludeert dat [gedaagde] zijn betalingsverplichtingen tegenover [eiser] niet met recht kan opschorten.
Dwaling
4.9.
[gedaagde] voert aan dat een aantal van de gesloten overeenkomsten vernietigbaar is, omdat hij heeft gedwaald omtrent de kwaliteit van de door [eiser] geleverde goederen en de al dan niet aanwezige GMP+ certificering van [eiser]. Voor zover hij zich met dit verweer beroept op vernietiging van die overeenkomsten op grond van dwaling als bedoeld in artikel 6:228 BW, overweegt de rechtbank als volgt.
4.10.
Vernietiging van een overeenkomst is mogelijk als de overeenkomst tot stand is gekomen als gevolg van dwaling, terwijl de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten (art. 6:228 lid 1 BW). Dat kan bijvoorbeeld in de situatie waarin de dwaling is te wijten aan inlichting van dan wel verzwijging door de wederpartij.
4.11.
Zoals hierboven is overwogen, is feitelijk niet komen vast te staan dat de kwaliteit van de door [eiser] geleverde goederen niet voldeed aan hetgeen [gedaagde] daarvan op basis van de overeenkomsten mocht verwachten, althans dat in de gevallen dat de kwaliteit minder was, dit steeds meteen is opgelost. Dat [eiser] onjuiste inlichtingen heeft verschaft over de kwaliteit van de goederen is, voor zover gesteld, onvoldoende onderbouwd. Een beroep op dwaling op deze grondslag kan dan ook niet slagen.
4.12.
Omtrent het door [gedaagde] gestelde gebrek aan een GMP+ certificaat van [eiser] overweegt de rechtbank het volgende.
4.13.
GMP staat voor
Good Manufacturing Practice. Voor deze (vrijwillige) certificering dient een ondernemer via privaatrechtelijke regulering te voldoen aan een lijst normen en waarborgen op het gebied van de productie van voedsel. Tussen partijen is niet langer in geschil dat GMP+-certificering geen wettelijke verplichting betreft voor producenten en tussenhandelaren van veevoer. Ook staat buiten discussie dat er diverse verplichtingen voor veehouders bestaan, die zich hier aan committeren.
4.14.
Omdat zowel [eiser] als [gedaagde] tussenhandelaren van veevoer betreffen, geldt voor hen beide geen wettelijke verplichting om aan de GMP+-normen te voldoen. [eiser] stelt ook vanaf het begin van de samenwerking open en eerlijk te zijn geweest over het gegeven dat hij geen GMP+-certificering bezit. Hier tegenover heeft [gedaagde] niet, of althans onvoldoende, aangevoerd waaruit blijkt dat [eiser] desondanks ten onrechte [gedaagde] heeft doen geloven dat hij wel GMP+ gecertificeerd was. Dat, zoals [gedaagde] stelt, [eiser] in bepaalde gevallen [A], die kennelijk GMP+ gecertificeerd is, slechts heeft gebruikt als facturerende partij zodat [eiser] kon handelen alsof hij GMP+ gecertificeerd was is niet toegelicht met feiten en omstandigheden en door [eiser] afdoende betwist.
4.15.
Op de zitting heeft [gedaagde] in dit verband verklaard dat GMP+-certificering voor zijn onderneming heel belangrijk is, omdat hij aan veehouders levert die verplicht zijn om alleen veevoer af te nemen van producenten die GMP+ gecertificeerd zijn. [eiser] wist dit en heeft [gedaagde] desondanks niet geïnformeerd over het gebrek aan GMP+ certificering, aldus [gedaagde]. Als [gedaagde] tegenover zijn klanten een contractuele verplichting op zich neemt om slechts goederen te leveren die geproduceerd en verhandeld zijn onder het GMP+ certificaat, dan ligt het ook op zijn weg om zekerheid te verkrijgen over de certificering van zijn toeleveranciers. In deze omstandigheden had hij zelf moeten onderzoeken in hoeverre door [eiser] werd voldaan aan de betreffende normen. Er zijn geen stukken of aanwijzingen waaruit blijkt dat [gedaagde] dit heeft gedaan. Eventuele problemen die [gedaagde] op basis hiervan met zijn afnemers ondervindt, dienen dan ook voor zijn rekening en risico te blijven.
4.16.
De door [gedaagde] aangevoerde argumenten kunnen vernietiging van de overeenkomsten op grond van dwaling niet dragen. De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij.
Risico van dubbele betalingen
4.17.
[gedaagde] voert aan dat zowel [eiser] als [A] hem facturen hebben gestuurd voor dezelfde leveringen van goederen. Inmiddels heeft [A] hem ook gedagvaard. Het is [gedaagde] op dit moment onduidelijk in hoeverre de vorderingen van [eiser] en [A] overlappen. Teneinde het dreigende gevaar van dubbele betalingen af te wenden, lijkt het [gedaagde] dan ook gerechtvaardigd om zijn betalingsverplichting uit te stellen tot na het vonnis van de rechtbank in de procedure tussen [gedaagde] en [A].
4.18.
Buiten het feit dat [eiser], met het overzicht dat is overgelegd als productie 6, de financiële verhoudingen tussen hemzelf, [gedaagde] en [A] in kaart heeft gebracht, merkt de rechtbank hierover het volgende op. Het is mogelijk dat een schuldenaar wordt geconfronteerd met een situatie dat twee schuldeisers aanspraak maken op betaling van dezelfde vordering. De wet beschermt [gedaagde] tegen het wegvallen van een grondslag voor een betaling die hij op basis van gerechtvaardigd vertrouwen heeft gedaan (art. 6:34 lid 1 BW). Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat uiteindelijk blijkt dat [A] recht heeft op een deel van de gelden die [gedaagde] op basis van een vonnis aan [eiser] betaalt – waar nu overigens geen aanwijzing voor is – kan er dus niet toe leiden dat de vorderingen van [eiser] in deze procedure niet kunnen worden toegewezen.
Vrachtbrieven
4.19.
[gedaagde] heeft ook nog aangevoerd dat de door [eiser] overgelegde facturen niet opeisbaar zijn zonder dat per factuur een bijbehorende internationale vrachtbrief, te weten een CMR-formulier (als bedoeld in het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg), is overgelegd. Partijen zijn het er over eens dat leveringen in binnen- en buitenland hebben plaatsgevonden, zodat alleen al bij gebrek aan een internationale component niet voor iedere factuur een CMR-formulier benodigd is. Het lag op de weg van [gedaagde] om per factuur uit te splitsen waar wel en geen CMR-formulier benodigd was. Hij heeft dit niet gedaan. Hierbij komt dat [eiser] op de zitting heeft verklaard dat hij het internationaal vervoer zelfstandig en met zijn eigen vrachtwagen heeft uitgevoerd, waarbij hij terecht heeft opgemerkt dat in een dergelijke situatie in beginsel geen CMR-formulier verplicht is. Aan dit verweer zal de rechtbank dan ook voorbij gaan.
Te weinig strobalen
4.20.
[gedaagde] onderbouwt zijn blote stelling dat op 28 maart 2020 te weinig strobalen geleverd zijn aan een klant, en dat hij daarover klachten heeft ontvangen, niet. Dit kan dan ook niet leiden tot vermindering van het toe te wijzen bedrag.
Buitengerechtelijke kosten, wettelijke handelsrente en proceskosten
4.21.
De onbetwiste wettelijke handelsrente over de hoofdsom zal worden toegewezen zoals gevorderd.
4.22.
[eiser] vordert de buitengerechtelijke incassokosten op grond van de staffel in het Besluit vergoeding voor Buitengerechtelijke Incassokosten. Hiertegen is geen verweer gevoerd, zodat een bedrag van € 1.069,93 zal worden toegewezen. De door [eiser] klaarblijkelijk gevorderde btw over deze kosten zal niet worden toegewezen, omdat hij niet heeft gesteld en ook niet is gebleken dat hij als eenmanszaak de btw niet kan verrekenen.
4.23.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden als volgt begroot:
  • dagvaarding: € 120,65
  • griffierecht: € 952
  • salaris advocaat: € 1.126(2 punten x tarief II, 563)
Totaal € 2.198,65
4.24.
De gevorderde nakosten zullen worden begroot volgens het liquidatietarief.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.25.
[eiser] vordert uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis. [gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij wijst erop dat hij door betaling aan [eiser] zijn recht op opschorting niet meer kan uitvoeren. Hiermee wordt onvoldoende recht gedaan aan de omstandigheid dat een beroep op opschorting ter verrekening mede het karakter heeft van zekerheid voor voldoening, aldus [gedaagde].
4.26.
Als een partij uitvoerbaarheid bij voorraad van een vonnis vordert, is het uitgangspunt dat deze vordering wordt toegewezen. Dit kan onder omstandigheden anders zijn. Als maatstaf bij de beoordeling van een vordering tot uitvoerbaarheid bij voorraad kan aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak over artikel 234 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), inzake een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij vonnis. Deze maatstaf houdt in dat de belangen van partijen dienen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient daarbij in de regel buiten beschouwing te blijven.
4.27.
Omdat het hier gaat om de veroordeling tot betaling van een geldsom, is het belang van [eiser] in beginsel gegeven. [gedaagde] voert, zo begrijpt de rechtbank, aan dat zijn belang voor afwijzing is gelegen in de vrees voor een onaanvaardbaar restitutierisico. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat deze vrees gerechtvaardigd is. Uit niets blijkt concreet dat de onderneming van [eiser] financieel ongezond is. Van een bijzondere positie voor een opschortingsrecht in dit kader is geen sprake. Het belang van [eiser] bij een uitvoerbaar verklaarbaar vonnis weegt dan ook zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij afwijzing daarvan, zodat de vordering zal worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 34.570,85 ten aanzien van onbetaalde facturen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 32.192,56 vanaf 24 september 2021 tot aan de dag van voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.069,93 ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van 2.198,65 ten aanzien van de proceskosten en begroot de nakosten op € 157, te vermeerderen met € 82 indien het vonnis moet worden betekend;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. van Harten en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 2633