In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel om als zelfstandige te werken in de kledingreparatie. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. Verzoeker maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
Tijdens de zitting op 17 januari 2022 werd besproken of er sprake was van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter oordeelde dat het ontbreken van een concrete uitzettingsdatum en de ongeschreven regel dat vreemdelingen in de meeste gevallen niet worden uitgezet tijdens de bezwaarfase, het spoedeisend belang ontkrachtten. De voorzieningenrechter benadrukte dat de enkele omstandigheid dat het besluit voor uitvoering vatbaar is, niet automatisch leidt tot spoedeisend belang.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, omdat er geen evident onrechtmatig besluit was aangetoond. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.