ECLI:NL:RBDHA:2022:10028

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.6897
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in asielprocedure met betrekking tot Gambiaanse eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 27 september 2022, is de asielaanvraag van een Gambiaanse eiser behandeld. De eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij dit besluit was ook een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 augustus 2022, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De eiser stelde dat hij in Gambia betrokken was bij een conflict dat leidde tot de dood van zijn buurman, wat door de staatssecretaris werd gekwalificeerd als een niet-politiek misdrijf onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning, omdat hij verantwoordelijk werd gehouden voor een geweldsdelict. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de detentieomstandigheden in Gambia en het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM beoordeeld, maar oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en het inreisverbod van tien jaar bleef van kracht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.6897

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.Th.A. Bos),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.F.M. van de Kamp).

ProcesverloopBij besluit van 13 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarbij is tevens een inreisverbod aan eiser uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 4 augustus 2022 op zitting behandeld te Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Diaby. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Gambiaanse nationaliteit te hebben. Eiser heeft op 17 februari 2019 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 21 mei 2019 niet in behandeling genomen. Het door eiser daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard. [1] Eiser is vervolgens met onbekende bestemming vertrokken. Op 1 februari 2021 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend die heeft geleid tot het bestreden besluit.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Gambia een conflict had met zijn buurman [naam2] over een stuk land. Toen eiser in maart 2014 zijn land wilde omheinen, kreeg hij ruzie met [naam2]. Ook eisers vader was hierbij betrokken. Eiser heeft tijdens deze ruzie een hakmes gepakt en [naam2] hiermee achter zijn linkeroor geslagen. Hierna is hij gevlucht. Een aantal dagen later heeft eiser Gambia verlaten. Daarna hoorde hij dat [naam2] was overleden.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. [2] Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor doodslag of mishandeling (die de dood ten gevolge had). Deze misdrijven moeten worden aangemerkt als absolute niet-politieke misdrijven. Derhalve is volgens verweerder artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag [3] (Vv) op eiser van toepassing. Gelet hierop en op artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw. Daarnaast stelt verweerder dat eiser bij terugkeer geen reëel risico op ernstige schade loopt zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. [4] Tot slot heeft verweerder besloten dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en heeft hij hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. [5]
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op wat hij hiertegen heeft aangevoerd wordt hieronder ingegaan.
Artikel 1F
5. Eiser stelt dat niet elk delict zou moeten leiden tot toepassing van artikel 1F van het Vv. Niet elk delict is daar zwaar genoeg voor. Eiser kan niet gelijkgesteld worden met oorlogscriminelen, beulen en zware misdadigers. Eiser stelt dat de evenredigheidstoets die verweerder in het kader van het inreisverbod heeft toegepast ook moet worden uitgevoerd in het kader van de toepassing van artikel 1F van het Vv. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser zo dat hij van mening is dat het toetsingskader van verweerder geen stand kan houden.
6. De rechtbank oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 1F van het Vv zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Niet in geschil is dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een geweldsdelict als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. Naar aanleiding van de verklaringen van eiser over dit incident heeft verweerder een onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vv verricht.
7. Volgens hoofdstuk C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F van het Vv. Teneinde te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vv, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van de betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan artikel 1F van het Vv worden tegengeworpen. Verweerder stelt dat er sprake is van ‘knowing and personal participation’ nu uit de verklaringen van eiser blijkt dat de misdrijven door hem zelf zijn begaan. Hierdoor kan eiser verantwoordelijk worden gehouden voor doodslag of mishandeling (die de dood ten gevolge had) en is het Vv niet op hem van toepassing. Om deze reden komt eiser niet in aanmerking voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Voorts bepaalt artikel 3.107, tweede lid, van het Vb dat eiser ook geen asielvergunning op een van de andere gronden van artikel 29 van de Vw wordt verleend.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn hiervoor weergegeven beoordeling of artikel 1F van het Vv van toepassing is, binnen het geldende juridisch kader is gebleven. Eiser heeft niet uitgelegd of onderbouwd waarom verweerder dit toetsingskader niet zou mogen toepassen. De stelling dat eiser niet kan worden gelijkgesteld met oorlogscriminelen, beulen en zware misdadigers, is daarvoor onvoldoende. Dit betekent immers niet dat artikel 1F van het Vv niet aan eiser kan worden tegengeworpen. Doodslag of mishandeling (die de dood ten gevolge had) zijn bovendien ernstige delicten. Nu eiser evenmin heeft uitgelegd of onderbouwd waarom de evenredigheidstoets tot een ander resultaat had moeten leiden, slaagt de beroepsgrond niet.
Artikel 3 van het EVRM
9. Eiser stelt dat hij bij terugkeer naar Gambia een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser voert hiertoe aan dat de doodstraf in Gambia nog wordt opgelegd. Daarnaast stelt eiser dat de detentieomstandigheden in Gambia levensbedreigend zijn. Ter onderbouwing van dit laatste wijst eiser op een rapport van het US Department of State uit 2020 [6] en een rapport van het Bundesambt für Migration und Flüchtlinge uit 2021. [7] Tot slot stelt eiser dat de bewijslast op dit punt onterecht bij eiser wordt gelegd.
10. De rechtbank stelt voorop dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de bewijslast in de zaak van eiser naar verweerder verschuift.
11. Verweerder heeft over de doodstraf in het bestreden besluit onder verwijzing naar algemene bronnen het volgende gesteld. Gambia is doende de doodstraf, die nog wel in de wet is verankerd, af te schaffen. De doodstraf wordt in de praktijk al niet meer opgelegd. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat het misdrijf waarmee eiser in verband is gebracht (doodslag of zware mishandeling die de dood ten gevolge heeft) in Gambia wordt bestraft met de doodstraf. [8]
Eiser heeft niet uitgelegd of onderbouwd waarom verweerders beoordeling onjuist is. Daarom ziet de rechtbank geen reden om anders over het risico van toepassing van de doodstraf te oordelen dan verweerder.
12. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de omstandigheden in de gevangenissen in Gambia in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. De door eiser overgelegde informatie uit het Amerikaanse rapport is erg summier en in algemene bewoordingen opgesteld. De omstandigheden in de gevangenissen worden als inadequaat omschreven. Hieruit volgt echter niet dat sprake is van een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank acht hierbij relevant dat er, zoals volgt uit het rapport van het US Department of State uit 2019 [9] , stappen naar verbetering zijn gezet. Uit dit laatste rapport blijkt ook dat geen geloofwaardige gevallen van mishandeling in de rapportageperiode bekend zijn. Het rapport van het US Department of State uit 2020 schetst geen wezenlijk ander beeld. De verwijzing naar het Duitse rapport treft geen doel, nu het door eiser aangehaalde citaat in zijn beroepschrift niet over detentieomstandigheden gaat. Voorts heeft eiser ook ter zitting niet kunnen toelichten welk deel van dit rapport aantoont dat verweerders reactie in het bestreden besluit tekortschiet. Het rapport is hiermee niet nader gesubstantieerd. De beroepsgrond slaagt niet.

Inreisverbod

13. Eiser betwist dat dat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Hiertoe voert hij aan dat er sprake was van een delict dat in de Gambiaanse context is begaan. Het betreft een uniek delict dat, gelet op deze context, in Nederland niet nog een keer kan voorkomen. Hierdoor kan geen recidivegevaar worden aangenomen en is er geen sprake van een actuele bedreiging. Verweerder heeft dit onvoldoende betrokken in zijn besluitvorming.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft besloten dat eiser op grond van artikel 62, tweede lid, onder c, van de Vw Nederland onmiddellijk moet verlaten omdat hij een gevaar is voor de openbare orde. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw wordt in dat geval ook een inreisverbod uitgevaardigd. Het vierde lid geeft verweerder de mogelijkheid om een inreisverbod voor langer van vijf jaar op te leggen indien de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Aan eiser is een inreisverbod van tien jaar uitgevaardigd. Het inreisverbod is een instrument uit de Terugkeerrichtlijn. [10] Als Unierechtelijk criterium voor het opleggen van een zwaar inreisverbod geldt dat een vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving moet vormen.
15. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest van 2 mei 2018 in de zaak
K. en H.F. [11] uiteengezet hoe met dit criterium moet worden omgegaan bij vreemdelingen op wie artikel 1F van het Vv van toepassing is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 16 december 2020 [12] de betekenis van het arrest
K. en H.F.voor het Nederlands bestuursrechtelijk stelsel uiteengezet. De Afdeling heeft overwogen dat niet langer kan worden gehandhaafd dat de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vv automatisch tot het oordeel leidt dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. Verweerder moet een individuele beoordeling te maken waarbij de in punt 66 van het arrest
K. en H.F.genoemde omstandigheden kenbaar worden betrokken.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt. Hierbij zijn de in het arrest
K. en H.F.genoemde omstandigheden betrokken. Verweerder heeft in zijn beoordeling zwaar gewicht toegekend aan de ernst van het misdrijf waaraan eiser zich schuldig heeft gemaakt. Dit misdrijf blijft naar zijn aard zeer lang actueel, waardoor het sindsdien verstreken tijdsverloop slechts een marginale betekenis kan hebben. De enkele omstandigheid dat het gedrag van eiser zich heeft voorgedaan in de specifieke maatschappelijke context van zijn land van herkomst, staat aan de vaststelling dat eiser een actueel gevaar voor de openbare orde vormt niet in de weg. Op grond hiervan heeft verweerder aan eiser een vertrektermijn kunnen onthouden en terecht tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Verschueren, voorzitter, en mr. B.F.Th. de Roos en mr. W. Anker, leden, in aanwezigheid van mr.W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Bij uitspraak van 19 juni 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht (ECLI:NL:RBMNE:2019:2880).
2.Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Op grond van artikel 66a van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb.
6.US Department of State, Country Report on Human Rights Practices: the Gambia, 2020.
7.Bundesambt für Migration und Flüchtlinge, Länderreport 39 Republik Gambia, Regierungswechsel und Lage der Menschenrechte, juli 2021.
8.Pagina 3.
9.US Department of State, Country Report on Human Rights Practices: the Gambia, 2019.
10.Richtlijn 2008/115/EG.
11.ECLI:EU:C:2018:296.