ECLI:NL:RBDHA:2022:10023
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot Dublinverordening
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoekster, een asielzoeker, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Frankrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag, zoals bepaald in de Dublinverordening.
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechter overwoog dat de asielaanvraag niet in behandeling was genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat een andere lidstaat verantwoordelijk was. De voorzieningenrechter stelde vast dat het beroep van verzoekster niet binnen de uiterste overdrachtstermijn kon worden behandeld, wat de vereiste onverwijlde spoed met zich meebracht.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verzoekster om aanwezig te zijn bij de behandeling van haar beroep zwaarder woog dan het belang van de staatssecretaris om verzoekster eerder over te dragen. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk gegrond toegewezen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 759,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.