ECLI:NL:RBDHA:2021:9995

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
NL21.13471
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening asielaanvraag met betrekking tot Dublin-overdracht aan Duitsland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 september 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Syrische asielzoeker, hierna verzoeker genoemd. Verzoeker had tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, waarin zijn asielaanvraag niet in behandeling werd genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was op basis van de Dublinverordening. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij op 3 september 2021 aan Duitsland zou worden overgedragen. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld, omdat onverwijlde spoed dat vereiste.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een overdracht aan Duitsland zouden uitsluiten. Verzoeker stelde dat hij nooit een asielaanvraag in Duitsland had ingediend en dat hij risico liep op indirect refoulement. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet had aangetoond dat de Duitse autoriteiten hem niet zouden kunnen helpen en dat hij zich in Duitsland tot de hogere autoriteiten of het EHRM kon wenden als hij het niet eens was met de beslissing van de Duitse autoriteiten.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om de behandeling van het asielverzoek aan Nederland te trekken en dat het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 14 september 2021 en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL21.13471
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam], verzoeker

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Nauta).

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag
van verzoeker niet in behandeling genomen omdat Duitsland hiervoor verantwoordelijk is.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 28 augustus 2021 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige
voorziening te treffen. De behandeling van het beroep en het verzoek staan gepland op de
zitting van (de voorzieningenrechter van) deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 30
september 2021.
Bij kennisgeving van 31 augustus 2021 heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat hij op 3
september 2021 om 11:00 uur aan Duitsland zal worden overgedragen.
In verband hiermee heeft verzoeker de voorzieningenrechter op 1 september 2021 verzocht om uitspraak te doen op het verzoek voordat de overdracht van verzoeker wordt geëffectueerd.
Op verzoek van de voorzieningenrechter heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter ook in geval van een niet-kennelijke afdoening uitspraak doen zonder een zitting te houden wanneer onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Gelet op de door verzoeker gestelde feiten, maakt de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik.
3. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1982 en bezit de Syrische nationaliteit. Hij heeft op 30 augustus 2018 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 15 oktober 2018 is de aanvraag niet in behandeling genomen omdat Duitsland hiervoor verantwoordelijk is. Dit besluit is door de uitspraak van deze rechtbank van 2 november 2019 onherroepelijk geworden. [1]
4. Op 3 juni 2021 heeft verzoeker opnieuw een asielaanvraag in Nederland ingediend.
5. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [2] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
6. Met het verzoek om een voorlopige voorziening beoogt verzoeker de voorgenomen overdracht aan Duitsland te voorkomen. Verzoeker stelt dat hij nooit een asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend en dat hij hiertoe ook nooit de intentie heeft gehad. De registratie van zijn vingerafdrukken in Eurodac is mogelijk onjuist. Verzoeker voert verder aan dat hij een risico loopt op indirect refoulement nu zijn asielaanvraag - die hij overigens niet heeft ingediend - in Duitsland is afgewezen, terwijl hij volgens het in Nederland geldende beleid wel een verblijfsvergunning zou hebben gekregen. Hij beroept zich verder op artikel 17 van de Dublinverordening. Tot slot stelt verzoeker dat niet kan worden uitgesloten dat bij overdracht aan Duitsland sprake is van een reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van verzoeker, als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C.K. tegen Slovenië (hierna: het arrest C.K.). [3]
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
7. Verzoeker stelt dat hij nooit een asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend. Die stelling kan geen doel treffen, reeds omdat in rechte al is vastgesteld dat verzoeker in Duitsland asiel heeft aangevraagd. Verzoeker is ook, als gevolg daarvan, eerder op grond van de Dublinverordening aan Duitsland overgedragen. Wat verzoeker heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor aan ander oordeel.
8. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Duitsland uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan verzoeker om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Verzoeker is daar naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet in geslaagd.
9. Verzoeker stelt dat hij bij terugkeer naar Duitsland een reëel risico loopt op indirect refoulement omdat zijn asielaanvraag daar is afgewezen. De enkele stelling dat Nederland ten aanzien van asielzoekers uit Syrië een ander beleid voert dan Duitsland, betekent niet dat verzoeker niet aan Duitsland mag worden overgedragen. Verweerder stelt zich in dat verband terecht op het standpunt dat verzoeker, indien hij zich niet kan vinden in de beoordeling door de Duitse autoriteiten, zich dient te wenden tot de (hogere) Duitse autoriteiten of het EHRM [4] . Niet is gebleken dat die mogelijkheid voor verzoeker niet bestaat of dat klagen bij voorbaat zinloos is.
10. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
11. Verzoeker stelt dat verweerder gehouden is van die bevoegdheid gebruik te maken, nu hij hier te lande familie heeft. In de hiervoor aangehaalde uitspraak heeft de rechtbank echter al overwogen dat het feit dat verzoekers zus in Nederland woont, niet maakt dat verweerder de behandeling van zijn asielverzoek onverplicht aan zich moet trekken. Dat de broer van verzoeker nu thans ook in Nederland verblijft, maakt dit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet anders.
12. Verzoeker heeft voorts geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij onder medische behandeling staat of medicatie ontvangt. Dat verzoeker, zoals is gesteld, onlangs een suïcidepoging heeft ondernomen mist feitelijke grondslag, nu in de melding van het COA van 28 augustus 2021 wordt gesproken over een suïcide
dreiging. Verweerder heeft daarnaast terecht opgemerkt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat, indien hij medische behandeling behoeft, geen passende behandeling in Duitsland voor handen is. Wanneer aan verzoeker na overdracht medische zorg of medicatie zou worden onthouden, kan en moet verzoeker daarover klagen in Duitsland. Niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten verzoeker niet willen of kunnen helpen wanneer zo’n situatie zich voordoet. Ook is niet gebleken dat klagen bij voorbaat zinloos zal zijn.
13. Verzoeker heeft tevens onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht voor een succesvol beroep op het arrest C.K. Verzoeker heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening waarbij de overdracht een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand.
14. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich dan ook redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken. Er zijn geen bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Duitsland in het geval van verzoeker va onevenredige hardheid getuigt.
15. Gelet op het voorgaande heeft het beroep naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
16. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch meegedeeld op 3 september 2021 om 08:57 uur aan de gemachtigde van verzoeker en op 2 september om 16:19 uur aan de gemachtigde van verweerder.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van 12 november 2018 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, (NL18.19088).
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het HvJEU) van 16 februari 2017 in de zaak C.K. e.a. tegen Slovenië (ECLI:EU:C:2017:127).
4.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.