ECLI:NL:RBDHA:2021:9961

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
C-09-591437-HA ZA 20-383
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake beëindiging lidmaatschap van politieke partij D66 en geschil over opzegging

In deze zaak vorderen eisers, [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2], de vernietiging van besluiten van het landelijk bestuur van de politieke partij D66, die hun lidmaatschap hebben beëindigd. De rechtbank behandelt de procedure die begon met een dagvaarding op 20 maart 2020 en de daaropvolgende rechtszittingen, waaronder een mondelinge behandeling op 9 juni 2021. De kern van het geschil draait om de vraag of er sprake was van onverenigbaarheid met het lidmaatschap van D66, zoals gesteld door het bestuur, en of de opzegging van het lidmaatschap rechtsgeldig was.

De rechtbank oordeelt dat D66, als vereniging, het recht had om het lidmaatschap van eisers op te zeggen op basis van de statuten, die onverenigbaarheid met het lidmaatschap toestaan in geval van het vormen van een zelfstandige fractie in de gemeenteraad. De rechtbank concludeert dat eisers, door zich af te splitsen van de fractie D66 en zelfstandig verder te gaan, in strijd hebben gehandeld met de statuten van de partij. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af, inclusief hun verzoek om een verklaring voor recht dat zij lid zijn gebleven van D66.

De rechtbank legt uit dat de besluiten van het landelijk bestuur en het Geschillencollege rechtsgeldig zijn en dat er geen grond is voor vernietiging van deze besluiten. De rechtbank wijst ook op de proceskosten die eisers moeten betalen aan D66, omdat zij in het ongelijk zijn gesteld. Het vonnis is uitgesproken op 18 augustus 2021 door mr. J. Smeets en mr. D. Nobel, rolrechter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/591437 / HA ZA 20-383
Vonnis van 18 augustus 2021
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] [plaats] ,

2.
[eisende partij sub 2]te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. D. van Tilborg te Breda,
tegen
POLITIEKE PARTIJ DEMOCRATEN 66te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.L. Bremer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisende partij sub 1] , [eisende partij sub 2] en D66 genoemd worden. [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] zullen tezamen [eisende partij sub 1 c.s.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 maart 2020 met 32 producties;
  • een herstelexploot oproeping van 19 mei 2020;
  • de conclusie van antwoord met 15 producties;
  • het tussenvonnis van 17 maart 2021 waarin een mondelinge behandeling is bevolen, ambtshalve nader bepaald op 9 juni 2021;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 juni 2021 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele onjuistheden per brief aan de rechtbank kenbaar te maken. Van die gelegenheid is door [eisende partij sub 1 c.s.] bij brief van
6 juli 2021 gebruikt gemaakt. Deze brief maakt onderdeel uit van het procesdossier. Het vonnis wordt gewezen met inachtneming van de inhoud ervan, voor zover het opmerkingen van feitelijke aard betreft.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
D66 is een vereniging. Zij is opgericht in 1966. De Statuten Politieke Partij Democraten 66 (hierna: de Statuten) bevatten onder meer de volgende bepalingen.
“(…)
Artikel 6 Einde lidmaatschap
1. Het lidmaatschap eindigt door:
a. overlijden van het lid;
b. opzegging door het lid;
c. opzegging door de Partij;
d. ontzetting uit het lidmaatschap.
2. (…)
3. Een besluit tot opzegging van het lidmaatschap door de Partij kan geschieden ingeval het lid:
a. ophoudt te voldoen aan de eisen aan het lidmaatschap in deze Statuten gesteld;
b. (…)
c. zich zodanig gedraagt dat van de Partij redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
4. (…)
5. Van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap door de Partij op grond dat redelijkerwijs van de Partij niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren en van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap staat de betrokkene binnen vier weken na ontvangst van de kennisgeving van het besluit beroep open bij het Geschillencollege. (…) Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst.
6. Beëindiging van het lidmaatschap op grond van het bepaalde in lid 1 sub c of d gaat in op de datum van het verstrijken van de beroepstermijn tegen het besluit dan wel indien beroep is ingesteld op de datum van die uitspraak.
7. (…)
Artikel 7 Onverenigbaarheden
Het lidmaatschap van de Partij is onverenigbaar met:
A. (…);
B. de vertegenwoordiging van enige andere politieke partij of groepering in een vertegenwoordigend orgaan, indien de Partij vertegenwoordigd is in dat vertegenwoordigend orgaan.
(…)”
2.2.
Het Huishoudelijk reglement van D66 (hierna: het Huishoudelijk Reglement) bevat onder meer de volgende bepaling.

Hoofdstuk 2 Het lidmaatschap
(…)
Artikel 2.5 Onverenigbaarheden
(…)
5. Indien een lid tevens lid is van een gemeentelijke politieke partij of groepering terwijl de Partij in de raad van die gemeente is vertegenwoordigd of aan de verkiezingen voor die raad beoogt deel te nemen zijn de lidmaatschapsrechten op het betreffende afdelingsniveau opgeschort. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op de vertegenwoordigende organen met betrekking tot het deelafdelingsniveau.
(…)”
2.3.
In 2009 zijn [eisende partij sub 1 c.s.] lid geworden van D66. Zowel [eisende partij sub 1] als [eisende partij sub 2] is actief geweest in verschillende commissies.
2.4.
In november 2018 vond de gemeenteraadsverkiezing in de gemeente [de Gemeente] plaats. In de aanloop daarnaartoe hebben [eisende partij sub 1] en mevrouw [mevrouw A ] (hierna: [mevrouw A ] ) zich kandidaat gesteld als lijsttrekker voor de gemeenteraadsverkiezing. Zowel [eisende partij sub 1] als [mevrouw A ] ontvingen 23 stemmen, waarna de notaris een uitloting heeft verricht. [eisende partij sub 1] is toen uitgeloot en [mevrouw A ] is lijsttrekker geworden.
2.5.
Op 21 november 2018 heeft de herindelingsverkiezing in de gemeente [de Gemeente] plaatsgevonden. Daarbij zijn drie gemeenteraadsleden van D66 gekozen, te weten [mevrouw A ] , [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] .
2.6.
Op 23 november 2018 vond een eerste fractievergadering plaats. In die vergadering is het fractievoorzitterschap in stemming gebracht waarbij [eisende partij sub 1] tot voorzitter is gekozen. Diezelfde dag is [eisende partij sub 1] hierop door de heer [de voorzitter] , de voorzitter van het afdelingsbestuur D66 [locatie] , aangesproken en is hem verzocht van het fractievoorzitterschap af te zien.
2.7.
In de periode daarna is er vanuit verschillende hoeken van de partij druk uitgeoefend op [eisende partij sub 1] om van het fractievoorzitterschap af te zien. Ook [eisende partij sub 2] is in dit verband benaderd en onder druk gezet.
2.8.
[eisende partij sub 1] is zich vervolgens teruggetreden als fractievoorzitter, waarna het afdelingsbestuur naar de leden heeft gecommuniceerd dat [mevrouw A ] tot fractievoorzitter is gekozen.
2.9.
Op 2 januari 2019 is de gemeenteraad van de [de Gemeente] geïnstalleerd en vormden [mevrouw A ] , [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] de fractie D66.
2.10.
Op 3 januari 2019 heeft een overleg plaatsgevonden waarbij onder andere [mevrouw A ] , [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] aanwezig waren. De onderlinge fricties in de fractie zijn toen aan bod gekomen. Tijdens het overleg is ook het fractievoorzitterschap opnieuw aan de orde gekomen. Er is toen besproken het fractievoorzitterschap op 6 januari 2019 opnieuw in stemming te brengen. Op 6 januari 2019 heeft echter geen nieuwe stemming plaatsgevonden.
2.11.
Bij brief van 4 februari 2019 hebben [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] aan [een vertegenwoordiger] (een vertegenwoordiger van het regio- en het landelijke bestuur) laten weten geen vertrouwen te hebben in [mevrouw A ] als fractievoorzitter. Hoewel [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] hebben verzocht de brief vertrouwelijk te behandelen, is de brief met het afdelingsbestuur en vervolgens met de leden gedeeld.
2.12.
Op 7 maart 2019 is het fractievoorzitterschap opnieuw in stemming gebracht en is [eisende partij sub 1] weer tot fractievoorzitter gekozen. Op [eisende partij sub 1] is daarna (onder meer) door het afdelingsbestuur opnieuw druk uitgeoefend als fractievoorzitter af te treden.
2.13.
Op 20 maart 2019 heeft [de voorzitter] een e-mail aan de leden verstuurd. In die e-mail is onder meer het volgende opgenomen.
“(…)
Het bestuur signaleert sinds de gemeenteraadsverkiezing op 21 november jl. een bij voortduring door de fractieleden [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] zaaien van tweespalt tussen enerzijds hen beiden en anderzijds fractievoorzitter [mevrouw A ] .
Een tweespalt, die vanaf begin 2019 o.a. inhoudt het mondeling en schriftelijk zonder enige onderbouwing van het waarom door [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] kenbaar maken geen vertrouwen te hebben in het functioneren van [mevrouw A ] als voorzitter.
(…)”
2.14.
Op 21 maart 2019 sturen [eisende partij sub 1 c.s.] een e-mail aan het landelijk bestuur van D66. Het onderwerp van de e-mail is:
‘URGENT: Aankondiging publicatie misstanden D66 ‘tenzij’.’Voor zover relevant, staat in deze e-mail het volgende.
“(…)
Wij – de twee andere raadsleden van D66 binnen de fractie – zijn over een periode van meer dan een half jaar geïntimideerd, gechanteerd, bewust beschadigd en voorgelogen. Het regiobestuur en LaBu zijn hier al 4 maanden van op de hoogte. Op oproepen van ons om op te treden tegen aantoonbare voorvallen van intimidatie en chantage wordt niet of onvoldoende gehandeld (…).
(…)
Omdat we de grenzen hebben bereikt van aanvaardbaarheid en van het systeem, daarom als volgt.
We hebben [mevrouw A ] vanochtend onder redenen (‘vertrouwensbreuk’) geïnformeerd dat zij uit de fractie is gezet en tot 17u de tijd gegeven om op te stappen. Aansluitend is de burgemeester vertrouwelijk geïnformeerd dat [mevrouw A ] ‘niet langer onderdeel is van de fractie en een toelichting hierop zal later op de dag volgen.
Wij hebben het afdelingsbestuur [locatie] verzocht om onmiddellijk op te stappen, onder aankondiging van maatregelen (escalatie binnen D66, bij deze).
Tenslotte, als wij niet vandaag 21 maart 2019 om 17u uur:
1. bericht van raadslis [mevrouw A ] hebben ontvangen gericht aan de burgemeester van de gemeente [de Gemeente] , het afdelingsbestuur en de leden, waarin zij aangeeft dat zij onvoorwaardelijk uit de fractie stapt en
2. bericht hebben ontvangen van het onvoorwaardelijk terugtreden van het bestuur afdeling [locatie] en
3. intrekking/correctie hebben gezien van onderstaand bericht van het afdelingsbestuur door een bericht van het landelijk en/of regiobestuur aan de leden van de afdeling en
4. een formele toezegging aan ons om met alle betrokkenen in CC een onafhankelijk onderzoek in te stellen
dan zien wij ons genoodzaakt met behoud van onze zetels D66 te verlaten onder toelichting aan de media. Er is voor ons dan – hoe spijtig ook – voldoende reden om aan te nemen dat de partij ten diepste zo opereert.
(…)”
2.15.
Bij brief van 22 maart 2019 heeft het landelijk bestuur van D66 gereageerd. In de brief staat, voor zover relevant, het volgende.
“(…) waarbij u het afdelingsbestuur [locatie] verzoekt onmiddellijk op te stappen onder aankondiging van 4 maatregelen. Tevens stelt u het volgende ultimatum aan de voorwaarden; (…)
Uw keuze om D66 en de fractie van D66 [locatie] te verlaten met behoud van uw zetel, omdat niet aan de door u gestelde voorwaarden wordt voldaan, betreuren wij. Het Landelijk Bestuur zal gevolg geven aan uw verzoek en zal uw lidmaatschap dan ook beëindigen. Wij zullen hiertoe per direct overgaan mede omdat het laten voortduren van het lidmaatschap leidt tot onverenigbaarheden met de statuten van de Partij. (artikel 7 en artikel 20).”
2.16.
In de periode daarna hebben [eisende partij sub 1 c.s.] zowel tegenover de leden van D66 als tegenover de media gecommuniceerd dat zij hun lidmaatschap hebben beëindigd dan wel opgezegd, dat zij als zelfstandige fractie actief blijven (vooralsnog onder de eigen namen [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] ), dat zij de partij hebben verlaten en dat zij hun zetels hebben behouden.
2.17.
Op 19 april 2019 hebben [eisende partij sub 1 c.s.] beroep ingesteld bij het Geschillencollege D66 tegen het besluit van het landelijk bestuur om hun lidmaatschap te beëindigen. In de procedure bij het Geschillencollege lag onder meer de vraag voor of [eisende partij sub 1 c.s.] zelf het lidmaatschap hadden opgezegd of dat het landelijk bestuur het lidmaatschap van [eisende partij sub 1 c.s.] had beëindigd.
2.18.
Het Geschillencollege heeft op 14 mei 2019 uitspraak gedaan. Volgens het Geschillencollege moet de brief van 22 maart 2019 worden aangemerkt als opzegging van het lidmaatschap door het landelijk bestuur. Het Geschillencollege is tot de conclusie gekomen dat het lidmaatschap ten onrechte is opgezegd en dat het beroep van [eisende partij sub 1 c.s.] gegrond is. Volgens het college valt het echter buiten haar taakstelling om een oordeel te geven over de rechtsgevolgen hiervan. In het besluit van het Geschillencollege wordt vermeld dat een partij die meent dat het Geschillencollege niet heeft voldaan aan de procedurele vereisten, beroep kan instellen bij de voorzitter van het Geschillencollege. Geen van partijen heeft van die gelegenheid gebruikt gemaakt.
2.19.
Het landelijk bestuur heeft in een brief van 16 mei 2019 aan [eisende partij sub 1 c.s.] geschreven dat zij naar aanleiding van de uitspraak van het Geschillencollege heeft moeten besluiten, voor zover het lidmaatschap nog niet was opgezegd, alsnog over te gaan tot beëindiging van het lidmaatschap. In de brief staat dat deze beëindiging met terugwerkende kracht ingaat per 2 april jl. omdat dat het moment is waarop [eisende partij sub 1 c.s.] eigenstandig als nieuwe politieke groepering in de raad zijn gaan zitten. Volgens het landelijk bestuur is hierdoor een onverenigbaarheid ontstaan op grond van artikel 7 van de Statuten.
2.20.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben tegen voornoemd besluit van het landelijk bestuur beroep ingesteld bij het Geschillencollege. Op 18 juni 2019 heeft het Geschillencollege uitspraak gedaan. Volgens het Geschillencollege staat vast dat [eisende partij sub 1 c.s.] vanaf 2 april 2019 onder de naam [eisende partij sub 1] / [eisende partij sub 2] een eigen fractie vormden in de gemeenteraad. De constatering dat [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] zich onder die naam bij de burgemeester hebben gemeld en zich via diverse kanalen naar buiten hebben gepresenteerd, is volgens het Geschillencollege voldoende om een onverenigbaarheid in de zin van artikel 7 van de Statuten aan te nemen. Het beroep is ongegrond verklaard.
2.21.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben vervolgens beroep ingesteld bij de voorzitter van het Geschillencollege. De voorzitter diende te toetsten of is voldaan aan de voorschriften zoals opgenomen in hoofdstuk 10 van het Huishoudelijk Reglement. De voorzitter van het Geschillencollege heeft het beroep van [eisende partij sub 1 c.s.] van 26 mei 2019 ongegrond verklaard en geoordeeld dat de beslissing van het Geschillencollege van 18 juni 2019 gehandhaafd blijft.
2.22.
Op 3 maart 2020 is een Rapport van de evaluatiecommissie D66 [locatie] verschenen. De opdracht van de evaluatiecommissie was – kort samengevat – de gang van zaken rond de gemeenteraadsverkiezingen in [de Gemeente] te evalueren en aanbevelingen te geven voor de huidige fractie, kwetsbaarheden bloot te leggen en een basis te bieden voor het bouwen aan onderling vertrouwen. In het rapport staat onder meer het volgende.
“(…)
Escalatie
4.2.14
De opbouw van de escalatie tussen de drie gekozen fractieleden, lijkt gelegen te zijn in de periode van de verkiezingscampagne. Hier bouwde tal van negatieve emoties zich op over het campagne voeren en het al dan niet tactisch positioneren op deelname in een eventuele coalitie en de daarbij behorende wethouderspositie. Dit alles leidde tot frictie tussen de betrokkenen.
(…)
Onveilige werksituatie, dreigementen en discriminatie
4.2.19
De commissie heeft van diverse betrokkenen begrepen dat men zich in de periode mei 2018 – april 2019 weleens onveilig heeft gevoeld met betrekking tot het vrijelijk kunnen uitoefenen van zijn of haar (vrijwilligers)functie. Bestuderende de diverse uitingen en de manier van communicatie, komt de commissie tot de conclusie, dat er gedurende de periode mei 2018 – april 2019 sprake was van een onveilige omgeving bij D66 [locatie] .
4.2.20 (…)
(…) De commissie heeft kennisgenomen van de melding dat mevrouw [eisende partij sub 2] en de heer [eisende partij sub 1] zich bedreigd hebben gevoeld. (…) De commissie komt tot de conclusie dat voorgaande onder de definitie ‘dreigen’ valt. Van de strafrechtelijke vorm van dreiging zijn echter geen stukken en tijdens de interviews geen bijzonderheden gevonden of aangereikt.
(…)
Fractie tot aan splitsing
Rol fractie
4.3.21
De commissie moet constateren dat de stemming op 23 november 2018 binnen de fractie over het fractievoorzitterschap wellicht qua tijdstip onverwacht en voorbarig was, maar wel rechtsgeldig.
(…)
Rol Landelijk
4.3.29
Het uitgangspunt van het ingrijpen door regionaal en landelijk bestuur lijkt gegrond te zijn op het breed gedragen gevoel binnen de afdeling dat de rechtsgeldige fractiestemming ‘onacceptabel en onwenselijk’ zou zijn. De commissie begrijpt dit sentiment en snapt de beginselen van redelijkheid en billijkheid. De commissie worstelt echter met het feit dat er een rechtsgeldige fractiestemming heeft plaatsgevonden. Deze democratische, legitieme fractiestemming had gerespecteerd moeten worden. Dit had uitgangspunt moeten zijn van het samen werken aan een eventuele oplossing van het conflict.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vorderen, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Het besluit van 16 mei 2019 van het landelijk bestuur nietig te verklaren dan wel te vernietigen;
Het besluit van 18 juni 2019 van het Geschillencollege nietig te verklaren dan wel te vernietigen;
Het besluit van 31 juli 2019 van de voorzitter van het Geschillencollege nietig te verklaren dan wel te vernietigen;
Een verklaring voor recht dat [eisende partij sub 1 c.s.] vanaf 2 april 2019 lid zijn gebleven van D66, althans vanaf de datum van uitspraak weer lid zijn van D66;
D66 te gebieden om het besluit van 22 maart 2019 te herroepen, en
D66 te gebieden het vonnis op de hoofdpagina van haar website te plaatsen, daarnaar te verwijzen in de landelijke nieuwsbrief en een korte mededeling van de inhoud van het vonnis te doen in een landelijk dagblad alsmede in een huis-aan-huisblad in de gemeente [de Gemeente] ;
met veroordeling van D66 in de kosten van de procedure (inclusief nakosten), te
vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben aan hun vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. Ten eerste is volgens [eisende partij sub 1 c.s.] geen situatie ontstaan waarin sprake is van onverenigbaarheid met het lidmaatschap. Zodoende bestond er geen grond voor opzegging van het lidmaatschap en moet het besluit tot opzegging worden vernietigd. Ten tweede heeft het landelijk bestuur in strijd met artikel 20 van het Huishoudelijk Reglement gehandeld door het lidmaatschap op te zeggen in plaats van tot schorsing van het lidmaatschap over te gaan. Ten derde is het besluit tot opzegging door het landelijk bestuur in strijd met de redelijkheid en billijkheid en moet het besluit op die grond worden vernietigd.
3.3.
D66 heeft de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] betwist en geconcludeerd tot afwijzing ervan.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vorderen vernietiging en/of herroeping van verschillende besluiten. Hoewel tussen partijen (nog steeds) in geschil is of het landelijk bestuur het lidmaatschap van [eisende partij sub 1 c.s.] bij brief van 22 maart 2019 heeft opgezegd, zal de rechtbank de brief van 22 maart 2019 aanduiden met ‘het eerste besluit tot opzegging’. De brief van het landelijk bestuur van 16 mei 2019 zal worden aangeduid met ‘het tweede besluit tot opzegging’. Verder zal de rechtbank de uitspraken van (de voorzitter van) het Geschillencollege van 14 mei 2019, 18 juni 2019 en 31 juli 2019 hierna aanduiden met respectievelijk ‘het besluit van het Geschillencollege I’, ‘het besluit van het Geschillencollege II’ en ‘het besluit van de voorzitter van het Geschillencollege’.
Herroeping van het eerste besluit tot opzegging?
4.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben herroeping van het eerste besluit tot opzegging gevorderd. De rechtbank is echter van oordeel dat [eisende partij sub 1 c.s.] hierbij geen belang hebben, zodat de vordering onder 5 (zie 3.1) wordt afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.3.
Op grond van artikel 6 lid 5 van de Statuten staat tegen een opzegging als vermeld onder artikel 6 lid 3 onder c en artikel 6 lid 4 van de Statuten een beroep bij het Geschillencollege open. Tussen partijen is niet in geschil dat de procedure bij het Geschillencollege (terecht) is gevolgd. In de Statuten staat verder dat de beëindiging van het lidmaatschap in voornoemde gevallen ingaat op ofwel de datum van het verstrijken van de beroepstermijn, ofwel de datum van de uitspraak van het Geschillencollege. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is een lid geschorst (artikel 6 lid 5 en 6 van de Statuten). Anders dan in het eerste besluit tot opzegging is vermeld, trekt de rechtbank hieruit de conclusie dat dit besluit geen onmiddellijke werking heeft gehad. Pas met de bekrachtiging in beroep door het Geschillencollege I van dit besluit zou de beëindiging zijn ingegaan. Het Geschillencollege I heeft het eerste besluit tot opzegging echter niet bekrachtigd, maar het beroep gegrond verklaard. Het lidmaatschap van [eisende partij sub 1 c.s.] is zodoende niet beëindigd (geweest). Dat het Geschillencollege I dit (rechtsgevolg) niet in haar uitspraak heeft vermeld of heeft willen vermelden, doet daar niet aan af.
Vernietigbaarheid en/of nietigheid?
4.4.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben verder vernietiging van het tweede besluit tot opzegging, het besluit van het Geschillencollege II en/of het besluit van de voorzitter van het Geschillencollege gevorderd. De rechtbank zal hierna eerst beoordelen of er een grond was om het lidmaatschap van [eisende partij sub 1 c.s.] op te zeggen.
4.5.
Volgens [eisende partij sub 1 c.s.] boden de Statuten daarvoor namelijk geen grond. Het landelijk bestuur had zijn besluit tot opzegging niet op artikel 7 van de Statuten mogen baseren omdat er geen sprake was van een onverenigbaarheid, aldus [eisende partij sub 1 c.s.] Hoewel [eisende partij sub 1 c.s.] niet langer met [mevrouw A ] de fractie D66 vormden en zij hun zetel in de gemeenteraad hebben behouden, hebben zij laten weten dat zij konden worden aangesproken met ‘ [eisende partij sub 1] ’ en ‘ [eisende partij sub 2] ’ en dat zij zullen blijven handelen overeenkomstig de idealen en het programma van D66. Daaruit volgt volgens hen dat zij niet namens een andere partij of groepering in de gemeenteraad hebben gezeten en dat geen sprake is geweest van een onverenigbaarheid.
4.6.
Dit betoog slaagt niet. Zoals door D66 is aangevoerd, hebben [eisende partij sub 1 c.s.] in hun brief van 21 maart 2019 geschreven dat zij, indien niet aan de gestelde voorwaarden werd voldaan, zich genoodzaakt zien D66 te
verlatenmet behoud van hun zetels. Ook nadien hebben zij in een e-mail aan de andere fractievoorzitters van de [de Gemeente] laten weten dat zij als
zelfstandigefractie actief blijven. Dit is door [eisende partij sub 1] ook zo op facebook gepost. In die post staat namelijk dat zij de burgemeester hebben laten weten dat zij als zelfstandige fractie actief blijven. Verder hebben [eisende partij sub 1 c.s.] via verschillende media geuit dat D66 na 9 jaar niet meer hun partij is en dat is gebroken met D66. Tot slot hebben [eisende partij sub 1 c.s.] niet weersproken dat de wijze van financiering na afsplitsing erop wijst dat zij een zelfstandige fractie vormden. Tegen deze achtergrond, is de conclusie gerechtvaardigd dat [eisende partij sub 1 c.s.] D66 niet langer in de gemeenteraad vertegenwoordigden, maar dat zij tezamen, of ieder voor zich, een eigen groep of fractie in de gemeenteraad hebben gevormd, terwijl ook D66 in de gemeenteraad was vertegenwoordigd (namelijk door [mevrouw A ] ).
4.7.
Voorgaande betekent dat zich een situatie als genoemd in artikel 7 onder B van de Statuten voordeed en dat sprake was van een onverenigbaarheid met het lidmaatschap van D66. Anders dan door [eisende partij sub 1 c.s.] is gesteld, was zodoende een grond voor opzegging aanwezig.
4.8.
Vervolgens moet beoordeeld moet worden of er een grond is voor vernietiging van (één van) de besluiten.
Strijd met het Huishoudelijk Reglement?
4.9.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben erop gewezen dat in artikel 20 onder 2.5 lid 5 van het Huishoudelijk Reglement staat dat de lidmaatschapsrechten op het betreffende afdelingsniveau zijn opgeschort indien een lid tevens lid is van een gemeentelijke politieke partij of groepering terwijl D66 in de raad van die gemeente is vertegenwoordigd. Volgens [eisende partij sub 1 c.s.] had het landelijk bestuur zodoende niet tot opzegging, maar hoogstens tot schorsing van het lidmaatschap over mogen gaan. Door dat niet te doen, heeft het landelijk bestuur in strijd met artikel 20 onder 2.5 lid 5 van het Huishoudelijk Reglement gehandeld en is sprake van een vernietigingsgrond.
4.10.
Volgens D66 ziet voornoemd artikel van het Huishoudelijk Reglement op een andere situatie. Artikel 7 van de Statuten geeft een hoofdregel weer, waarop in artikel 20 onder 2.5 lid 5 van het Huishoudelijk Reglement een uitzondering is gemaakt. D66 heeft toegelicht dat voornoemd artikel in het Huishoudelijk Regelement is opgenomen in de periode waarin D66 door een steeds afnemend aantal leden te klein werd en de partij niet in alle gemeenteraden vertegenwoordigd was. Indien leden zich noodgedwongen hadden aangesloten bij een andere partij omdat zij toch actief wilden zijn, was het (door de uitzonderingsregel) mogelijk het lidmaatschap te schorsen in plaats van op te zeggen.
4.11.
Zoals hiervoor al overwogen, hebben [eisende partij sub 1 c.s.] zich afgesplitst van de fractie van D66 in de gemeenteraad, hebben zij hun zetel behouden en zijn zij als zelfstandige fractie of groep in de gemeenteraad verdergegaan. Zodoende is niet ‘slechts’ sprake van het lidmaatschap van een andere groep (zoals in artikel 20 van het Huishoudelijk Regelement is neergelegd), maar hebben [eisende partij sub 1 c.s.] een andere fractie of groepering in de gemeenteraad vertegenwoordigd, terwijl ook D66 in die gemeenteraad vertegenwoordigd werd (zoals in artikel 7 van de Statuten is neergelegd). Alleen al om die reden houdt het betoog van [eisende partij sub 1 c.s.] dat het landelijk bestuur had moeten kiezen voor de sanctie van opschorting geen stand. Of de bedoeling van artikel 20 onder 2.5 lid 5 van het Huishoudelijk Reglement zoals door D66 is bepleit voor derden voldoende kenbaar is, wat door [eisende partij sub 1 c.s.] is weersproken, behoeft tegen deze achtergrond geen bespreking meer.
Strijd met de redelijkheid en billijkheid?
4.12.
Volgens [eisende partij sub 1 c.s.] is de opzegging door het landelijk bestuur vernietigbaar omdat het bestuur niet in redelijkheid tot opzegging heeft kunnen besluiten. Door het bestuur is ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. D66 heeft in haar besluitvorming niet duidelijk gemaakt waarom zij in haar belang is geschaad doordat [eisende partij sub 1 c.s.] hun werkzaamheden binnen de gemeenteraad op eigen naam zijn gaan voortzetten. Onder meer omdat in artikel 6 van de Statuten een discretionaire bevoegdheid tot opzegging is neergelegd, had het landelijk bestuur de belangenafweging niet achterwege mogen laten.
4.13.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben vervolgens aangevoerd het volgende belang bij hun lidmaatschap te hebben. Niet alleen ervaren zij de opzegging als een aantasting van hun politieke identiteit, zij ervaren ook praktisch nadelige gevolgen van de opzegging van hun lidmaatschap. Omdat zij in de gemeenteraad geen onderdeel meer vormen van de fractie D66, kunnen zij bij de uitvoering van hun werkzaamheden niet langer een beroep doen op de ondersteuning vanuit D66. Daardoor kunnen zij hun werkzaamheden minder effectief uitoefenen. De opzegging van het lidmaatschap heeft verder tot imagoschade geleid en heeft hun politieke carrière binnen D66 praktisch beëindigd. Tot slot hebben [eisende partij sub 1 c.s.] aangevoerd dat zij financieel nadeel ondervinden door de opzegging van het lidmaatschap omdat zij als tweemansfractie een kleinere financiële ondersteuningsbijdrage ontvangen.
4.14.
De rechtbank dient te beoordelen of het landelijk bestuur bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW) tot het besluit heeft kunnen komen. Bij een dergelijke beoordeling moet terughoudend worden getoetst.
4.15.
In het tweede besluit tot opzegging staat slechts dat [eisende partij sub 1 c.s.] eigenstandig als nieuwe groepering in de raad zitting hebben genomen waardoor een onverenigbaarheid is ontstaan op grond van artikel 7 van de Statuten. Volgens D66 is een belangenafweging in een dergelijk geval niet nodig omdat in het geval van een onverenigbaarheid, zo begrijpt de rechtbank althans, niet meer aan de kwalitatieve vereisten van het lidmaatschap wordt voldaan. Ter zitting heeft D66 uitgebreider toegelicht waarom haar belang bij opzegging van het lidmaatschap in een dergelijk geval zwaarder moet wegen dan het belang van [eisende partij sub 1 c.s.] bij instandhouding ervan. In dit verband heeft D66 er op gewezen dat [eisende partij sub 1 c.s.] niet langer tot de fractie D66 behoorden en dat zij D66 dus niet langer in de gemeenteraad vertegenwoordigden. Daardoor konden zij in strijd met de lijn van het gedachtengoed van D66 handelen, terwijl zij wel als representanten van D66 in de gemeenteraad terecht zijn gekomen. Dat zou afdoen aan de geloofwaardigheid van D66. Het belang van D66 bij opzegging van het lidmaatschap in geval van een onverenigbaarheid heeft dan ook te maken heeft met het mandaat van de kiezer en de partijdiscipline, aldus D66. Tot slot heeft D66 aangevoerd dat in vergelijkbare gevallen telkens tot opzegging van het lidmaatschap is overgegaan.
4.16.
De belangen van [eisende partij sub 1 c.s.] aan de ene kant en de belangen van D66 aan de andere kant afwegend, is de rechtbank van oordeel dat het Landelijk Bestuur in redelijkheid tot het tweede besluit tot opzegging heeft kunnen komen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.17.
Ook als [eisende partij sub 1] rechtsgeldig tot voorzitter van de fractie D66 is gekozen en er daarna vanuit diverse kanten oneigenlijke druk op [eisende partij sub 1 c.s.] is uitgeoefend om dit voorzitterschap op te geven, is het de keuze van [eisende partij sub 1 c.s.] geweest om zich af te splitsten van de fractie D66 en zelfstandig in de gemeenteraad te blijven zitten. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien dat alle door [eisende partij sub 1 c.s.] geschetste nadelige consequenties het gevolg zijn van de opzegging van het lidmaatschap, nu die nadelige consequenties ook het gevolg kunnen zijn van de (eigen) keuze tot afsplitsing. Daar staat tegenover dat D66 voldoende duidelijk heeft gemaakt waarom haar belang bij opzegging van het lidmaatschap in het geval van een onverenigbaarheid, zwaarwegend is. Verder was het voor [eisende partij sub 1 c.s.] kenbaar (of had het kenbaar moeten zijn) dat het zelfstandig plaatsnemen in de gemeenteraad zou leiden tot een onverenigbaarheid met het lidmaatschap, nu dit in artikel 7 van de Statuten is vermeld. De rechtbank weegt tot slot ook mee dat, zoals D66 heeft aangevoerd, het [eisende partij sub 1 c.s.] vrij staat om opnieuw lid te worden zodra de onverenigbaarheid is komen te vervallen. Het beroep van [eisende partij sub 1 c.s.] op vernietigbaarheid wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid slaagt dan ook niet.
4.18.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben nog aangevoerd dat hen niet kan worden verweten dat zij onder eigen naam zijn verder gegaan omdat zij in de veronderstelling verkeerden dat hun lidmaatschap was opgezegd en zij D66 niet meer mochten vertegenwoordigen. Zoals in het tweede besluit tot opzegging is vermeld, is echter een onverenigbaarheid ontstaan
doordat[eisende partij sub 1 c.s.] eigenstandig als nieuwe groepering in de raad zijn gaan zitten en is het lidmaatschap op die grond beëindigd. Ook dit betoog gaat dus niet op. Tegen deze achtergrond valt, zonder nadere toelichting, evenmin in te zien dat het tweede besluit tot opzegging op gespannen voet staat met de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging.
4.19.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat er geen grond aanwezig is voor vernietiging het tweede besluit tot opzegging, het besluit van het Geschillencollege II en het besluit van de voorzitter van het Geschillencollege. Hetzelfde geldt voor de vorderingen deze besluiten nietig te verklaren. De vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] onder 1, 2 en 3 (zie 3.1) zullen dan ook worden afgewezen.
Overige vorderingen
4.20.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben een verklaring voor recht gevorderd dat zij vanaf 2 april 2019 lid zijn gebleven van D66, althans dat zij vanaf de datum van dit vonnis weer lid zijn van D66. Hoewel de rechtbank met [eisende partij sub 1 c.s.] eens is dat hun lidmaatschap niet per 2 april 2019 is geëindigd, begrijpt de rechtbank de vordering zo, dat [eisende partij sub 1 c.s.] een verklaring voor recht vorderen dat zij vanaf 2 april 2019
tot hedenlid van D66 zijn gebleven. Nu het lidmaatschap met het tweede besluit tot opzegging rechtsgeldig is beëindigd, is het lidmaatschap echter ten einde gekomen en zal ook de vordering onder 4 (zie 3.1) dus worden afgewezen.
4.21.
Dat geldt ook voor de vordering onder 6 (zie 3.1). Omdat de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] tot vernietiging van de opzeggingsbesluiten worden afgewezen ontbreekt de grond voor een rectificatie in de vorm zoals [eisende partij sub 1 c.s.] die gevorderd hebben.
Proceskosten
4.22.
[eisende partij sub 1 c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van D66 tot op heden begroot op € 1.782, bestaande uit € 656 aan griffierecht en € 1.126 aan salariskosten advocaat (2 punten tegen tarief II à € 563 per punt). De gevorderde wettelijke rente over deze kosten worden eveneens toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben de verschuldigdheid hiervan ook niet weersproken.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijs de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] af;
5.2.
veroordeelt [eisende partij sub 1 c.s.] hoofdelijk (in die zin dat als de één betaald de ander voor dat deel zal zijn bevrijd) in de kosten van de procedure, aan de zijde van D66 tot op heden begroot op € 1.782, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Smeets en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Nobel, rolrechter, op 18 augustus 2021.