In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag, betreft het een deelgeschil naar aanleiding van een arbeidsongeval waarbij de werkneemster letsel aan haar rechter elleboog heeft opgelopen. De werkneemster, die op 19 februari 2011 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had gesloten met de werkgever, verzocht de rechtbank om te verklaren dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van het ongeval. Dit verzoek is gedaan op basis van artikel 7:658 BW, omdat het letsel tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden is ontstaan. De werkgever heeft de aansprakelijkheid afgewezen en betoogd dat de werkneemster zelf verantwoordelijk was voor het ontstaan van het ongeval, omdat zij op de hoogte was van de aanwezigheid van emmers in de paardenboxen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een verschil van mening bestaat tussen partijen over de toedracht van het ongeval. De werkneemster stelt dat zij over een emmer is gestruikeld die door een collega in de box was geplaatst, terwijl de werkgever aanvoert dat de werkneemster instructies had gekregen om emmers met water in de boxen te plaatsen en dus op de hoogte moest zijn van de mogelijke gevaren. De kantonrechter concludeert dat de feiten die relevant zijn voor de beoordeling van de aansprakelijkheid nog niet vaststaan en dat er nader onderzoek nodig is. Daarom is het verzoek van de werkneemster afgewezen, omdat het niet geschikt is voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
De kantonrechter heeft ook de proceskosten begroot, waarbij de kosten van de procedure zijn vastgesteld op € 3.170,50, inclusief griffierecht. Aangezien de aansprakelijkheid van de werkgever niet vaststaat, is de verzochte veroordeling tot betaling van de proceskosten niet toewijsbaar. De beschikking is gegeven op 8 september 2021.