ECLI:NL:RBDHA:2021:9842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
C-09-596339/HA ZA 20-705
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door valse facturen voor niet uitgevoerde werkzaamheden ingediend bij de gemeente

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Den Haag en [de BV]. De gemeente vorderde betaling van een bedrag van € 110.806,99 van [de BV], omdat deze onrechtmatig zou hebben gehandeld door valse facturen in te dienen voor niet uitgevoerde werkzaamheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [de BV] opzettelijk een factuur heeft verstuurd voor werkzaamheden die niet zijn verricht en dat de gemeente deze factuur heeft betaald. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende bewijs had geleverd van de onrechtmatige daad van [de BV], onderbouwd door een rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche, waarin werd geconcludeerd dat er sprake was van integriteitsschendingen door een medewerker van de gemeente die betrokken was bij de goedkeuring van de facturen. De rechtbank heeft de vordering van de gemeente toegewezen en [de BV] veroordeeld tot betaling van € 56.583,08, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank overwoog dat [de BV] onvoldoende had aangetoond dat zij de werkzaamheden daadwerkelijk had uitgevoerd en dat de factuur dus vals was. De gemeente had ook kosten gemaakt voor een extern onderzoek, waarvan een deel aan [de BV] werd toegerekend. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de gemeente begroot op € 6.009,54.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/596339 / HA ZA 20-705
Vonnis van 4 augustus 2021
in de zaak van
DE GEMEENTE DEN HAAGte Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. N.E.J. Franken te Den Haag,
tegen
[de BV]te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat: voorheen mr. A. Schippers (onttrokken).
Partijen zullen hierna de gemeente en [de BV] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 juli 2020, met producties 1 tot en met 7;
  • de rolbeslissing van 29 juli 2020 tot rolvoeging met de procedures met zaak- en rolnummer C/09/596330 / HA ZA 20-700, C/09/596332 / HA ZA 20-701, C/09/596333 / HA ZA 20-702, C/09/596335 / HA ZA 20-703 en C/09/595338 / HA ZA 20-704;
  • de akte houdende artikel 120 lid 4 Rv tevens houdende aanvullende productie van de gemeente, met productie 8;
  • de conclusie van antwoord, met productie 1 en 2;
  • het tussenvonnis van 24 februari 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte overlegging productie van de gemeente van 12 mei 2021, met productie 9.
1.2.
Op de rolzitting van 10 maart 2021 heeft mr. Schippers zich als advocaat van [de BV] aan de zaak onttrokken. De zaak is vervolgens op grond van artikel 6.2 van het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken (LPR) naar de rolzitting van 24 maart 2021 verwezen voor het stellen van een nieuwe advocaat. Omdat zich op die rolzitting geen advocaat voor [de BV] heeft gesteld, is de zaak op grond van artikel 6.4 LPR verwezen naar de rolzitting van 7 april 2021 voor partijberaad in de zin van artikel 2.16 LPR. Op die rolzitting heeft de gemeente verzocht om een nadere schriftelijke ronde, althans om vonnis te wijzen. De rechtbank heeft vervolgens op de rolzitting van 12 mei 2021 besloten dat vonnis zal worden gewezen en een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 1 februari 2017 is [de BV] opgericht. [de BV] is een aannemingsbedrijf dat zich onder meer bezig houdt met grondwerkzaamheden zoals de aanleg van rioleringen.
2.2.
Op 13 maart 2017 heeft [de BV] een bedrag van € 59.290 in rekening gebracht aan de gemeente, Dienst Stadsbeheer (DSB), Haags Veegbedrijf. De factuur bevat de volgende omschrijving: “
Voorschotnota diverse werkzaamheden grond-, graafwerkzaamheden en Kabels en leidingen conform offerte [nummer]”.
2.3.
Op 27 maart 2017 heeft de aanbestedingsadviseur van de gemeente contact opgenomen met de directieadviseur van de gemeente in verband met het verzoek om de offerte van [de BV] van 27 februari 2017 aan (de heer [A] van) de gemeente en het aanbestedingsproces na te trekken. In zijn e-mail heeft hij het volgende geschreven:
“Ik heb hierover contact gehad met [X] . (…) Deze offerte is net onder de 50 k€ en blijkt al opgedragen te zijn door HVB en in uitvoering te zijn (!?). Nu gaat het volgens [X] om het ontvangen van een inkooporder, zodat de betaling voor uitgevoerd werk verricht kan worden… Ik heb aangegeven dat dit natuurlijk niet kan en niet de goede volgorde is.”
2.4.
De gemeente heeft de factuur betaald.
2.5.
Op 23 december 2019 ontving een medewerker van de Handhavingsorganisatie (HHO) het verzoek een factuur van het bedrijf [BV I] ( [BV I] ) ten bedrage van € 72.585,45 (inclusief btw) goed te keuren. Deze medewerker verving een medewerker die met vakantie was. Omdat [BV I] bij de desbetreffende medewerker niet bekend was, hebben medewerkers van HHO het administratieve systeem doorzocht waarna [BV I] door de medewerkers als verdacht bedrijf is aangemerkt. Naast [BV I] zijn nog drie bedrijven aangetroffen die zij als verdacht hebben aangemerkt.
2.6.
De afdeling Internal Audit van de gemeente heeft door middel van een quick scan de facturatie van de hiervoor bedoelde vier bedrijven en de afhandeling daarvan door de gemeente onderzocht. De bevindingen van deze quick scan zijn neergelegd in het auditverslag. De conclusie van de afdeling Internal Audit is dat van deze vier bedrijven facturen zijn ontvangen die niet conform de interne werkprocessen van de gemeente zijn verwerkt. De afdeling Internal Audit heeft geconstateerd dat een aantal facturen niet door de verantwoordelijke en daartoe bevoegde budgethouder zijn gefiatteerd maar door de heer [X] (hierna: [X] ), financial controller voor DBS in de periode 2010 tot en met maart 2020. Daarnaast is volgens de afdeling Internal Audit gebleken dat [X] buiten zijn bevoegdheid facturen heeft laten inboeken, collega’s heeft verzocht facturen met spoed te betalen en op een aantal facturen ‘akkoord’ heeft geschreven. Voorts is geconstateerd dat bij het merendeel van de onderzochte facturen de vereiste prestatieverklaring ontbrak.
2.7.
De gemeente heeft naar aanleiding van de uitkomsten van de quick scan Hoffmann Bedrijfsrecherche (hierna: Hoffmann) opdracht gegeven tot het verrichten van een feitenonderzoek met als doel om vast te stellen of sprake is van een integriteitsschending, wie hierbij betrokken is en wat de aard en omvang is.
2.8.
Tijdens dit onderzoek zijn acht nieuwe bedrijven naar voren gekomen die als verdacht konden worden aangemerkt, waaronder [de BV] . Hoffmann heeft haar onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van 3 maart 2020 en een aanvullend rapport van 14 mei 2020. Hierin komt Hoffmann tot de conclusie dat [X] zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere integriteitsschendingen. Volgens Hoffmann is gebleken dat [X] een actieve rol heeft gehad in het inkoop- en facturatieproces, terwijl die werkzaamheden niet tot zijn functie als controller behoren en hij hiervoor geen mandaat had. Daarnaast heeft [X] buiten zijn bevoegdheid om nieuwe leveranciers laten opvoeren, inkooporders aangemaakt, facturen laten inboeken en facturen gefiatteerd. Verder is gebleken dat dat meerdere verdachte bedrijven kort voor de eerste factuurdatum zijn opgericht en dat soms de eerste factuurdatum zelfs was gelegen voor de oprichtingsdatum van de onderneming, dat namen van bestuurders, adressen en telefoonnummers van verschillende verdachte bedrijven overeenkomen en dat een aantal verdachte bedrijven staat ingeschreven of ingeschreven heeft gestaan op het adres van het (waarschijnlijk) naastgelegen pand van [X] . Verder staat in het rapport van Hoffmann dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat [X] op zijn zakelijke computer facturen van een aantal verdachte bedrijven heeft opgesteld. Volgens Hoffmann heeft [X] in het bijzijn van zijn gemachtigde verklaard dat hij meerdere personen uit zijn netwerk in contact heeft gebracht met de gemeente en dat hij daarbij niet altijd zuiver heeft gehandeld door zelf facturen aan te maken en facturen in te dienen waarvan hij (achteraf) wist dat daar geen prestatie tegenover stond.
2.9.
Met betrekking tot de factuur van [de BV] heeft Hoffmann geconstateerd dat [X] , zonder dat hij daartoe bevoegd was, heeft verzocht [de BV] als crediteur/leverancier in Oracle Eos als leverancier in te voeren, dat hij heeft bewerkstelligd dat er een inkooporder is aangemaakt en dat [X] vervolgens de factuur heeft goedgekeurd zonder dat er een prestatieverklaring van [de BV] aanwezig was.
2.10.
Hoffmann is tot de conclusie gekomen dat door twaalf bedrijven, waaronder [de BV] , in totaal 58 facturen zijn ingediend ten bedrage van in totaal € 1.778.363,33 en dat de gemeente deze door actieve betrokkenheid van [X] heeft betaald, terwijl daar geen (volledige) prestatie tegenover heeft gestaan en dus vals zijn. Volgens Hoffmann is niet gebleken dat andere medewerkers van de gemeente hierbij te kwader trouw betrokken zijn geweest.
2.11.
De gemeente heeft [X] op 4 maart 2020 op staande voet ontslagen. [X] heeft zijn ontslag aangevochten bij de kantonrechter, maar heeft van de kantonrechter geen gelijk gekregen.
2.12.
Op 10 juni 2020 heeft de gemeente met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank conservatoir derdenbeslag doen leggen op een bankrekening van [de BV] .

3.Het geschil

3.1.
De gemeente vordert de betaling door [de BV] van een bedrag van € 110.806,99, vermeerderd met wettelijke rente en de proceskosten (inclusief de beslagkosten).
3.2.
De gemeente legt aan haar vordering ten grondslag dat [de BV] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door opzettelijk een factuur voor niet-uitgevoerde werkzaamheden te versturen en de betaling daarvan door de gemeente te aanvaarden. De als gevolg hiervan geleden schade bedraagt volgens de gemeente de onverschuldigde betaling die de gemeente heeft verricht (het factuurbedrag van € 59.290) en de kosten die gemeente heeft moeten maken om de fraude op te sporen. Die kosten bedragen € 51.516,99.
3.3.
[de BV] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Als meest verstrekkend verweer heeft [de BV] aangevoerd dat de vordering van de gemeente moet worden afgewezen omdat de gemeente niet tijdig heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2.
[de BV] stelt zich op het standpunt dat de gemeente zich in feite beroept op een gebrek in de nakoming van de overeenkomst, te weten dat [de BV] de werkzaamheden niet of niet volledig zou hebben verricht. [de BV] stelt verder dat de gemeente al in 2017 op de hoogte was van dat gebrek, omdat uit e-mail van de aanbestedingsadviseur van 27 maart 2017 blijkt dat de gemeente toen al bekend was met de opdracht aan [de BV] en de omstandigheid dat de werkzaamheden in uitvoering waren. Voor het eerst in 2020 wordt [de BV] , zonder nadere aankondiging en ook zonder over de klacht te zijn gehoord, geconfronteerd met de klacht van de gemeente dat de werkzaamheden niet zouden zijn verricht. [de BV] wordt hierdoor in haar bewijspositie geschaad, omdat zij ruim drie jaar na het afronden van de werkzaamheden moet aantonen dat zij de werkzaamheden heeft verricht, terwijl het op de weg van de gemeente ligt de werkzaamheden van [de BV] te beoordelen tijdens de uitvoering en uiterlijk direct na de oplevering daarvan. Dit klemt te meer omdat het gaat om werkzaamheden die onder de grond hebben plaatsgevonden. De klacht van de gemeente in 2020 is daarom te laat, zodat de gemeente haar rechten heeft verspeeld, aldus [de BV] .
4.3.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Artikel 6:89 BW houdt in dat een schuldeiser die een gebrekkige prestatie ontvangt binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken dient te protesteren, op straffe van verval van bevoegdheden. Het artikel ziet alleen op ondeugdelijke nakoming; als er in het geheel niet is gepresteerd is toepassing van deze bepaling niet aan de orde, ook al levert dat een tekortkoming op (HR 23 maart 2007, ECLI:NH:HR:2007:AZ3531). Niet als een prestatie in de zin van artikel 6:89 BW geldt het opstellen en het toezenden van een factuur (HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001: AB:1565). Hieruit volgt dat [de BV] zich niet met een beroep op de klachtplicht kan verweren tegen het betoog van de gemeente dat [de BV] in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht en een valse factuur heeft verstuurd.
4.4.
Daarmee komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of [de BV] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gemeente.
4.5.
[de BV] betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. Daartoe voert zij aan dat zij
in opdracht en voor rekening van de gemeente werkzaamheden heeft verricht. Volgens [de BV] heeft de heer [A] van de gemeente haar in 2017 benaderd omdat de gemeente “vastliep op de Binckhorst”. Omdat de heer [A] [de BV] nog meer werkzaamheden in het vooruitzicht stelde, heeft [de BV] besloten in te gaan op zijn verzoek. De heer [A] heeft [de BV] vervolgens een aantal formulieren laten invullen en aan haar opdracht gegeven voor het verwijderen en vervangen van de bestaande riolering over een lengte van ongeveer 700 meter op de Binckhorst (vanaf het tankstation tot aan de Fokkerterminal) en het in verband hiermee afsluiten van de straat. In februari 2017 is [de BV] begonnen met de werkzaamheden. De heer [A] kwam tijdens de uitvoering regelmatig kijken, overlegde met [de BV] over de aard en voortgang van de werkzaamheden en nam de urenstaten en werkbriefjes van de door [de BV] ingehuurde zzp’ers in ontvangst om in te leveren bij de gemeente. Na vier weken waren de werkzaamheden gereed. [de BV] schat in dat zij op de werkzaamheden een verlies van
€ 13.000 heeft gemaakt. Dit verlies zou [de BV] volgens de heer [A] kunnen rechttrekken bij volgende opdrachten van de gemeente. Die opdrachten zijn echter nooit verstrekt. [de BV] heeft op instructie van de heer [A] een voorschotnota opgesteld. Zij is niet bekend met de interne regeling binnen de gemeente ten aanzien van het verwerken van facturen. Zij kent [X] ook niet en heeft zich niet bemoeid met de interne afhandeling van haar offerte en factuur. [de BV] is verder nooit gevraagd om een prestatieverklaring en/of een urenstaat. Van een slinkse handelwijze om de gemeente tot betaling te verrichten, is daarom geen sprake. [de BV] voegt hier nog aan toe dat uit de e-mail van de aanbestedingsadviseur van 27 maart 2017 volgt dat de gemeente ook heeft erkend dat werkzaamheden in uitvoering zijn.
4.6.
Aangezien de gemeente zich baseert op onrechtmatig handelen van [de BV] , is het aan haar om de feiten en omstandigheden te stellen die de conclusie kunnen dragen dat [de BV] geen werkzaamheden heeft verricht en een valse factuur heeft gestuurd. Dat heeft de gemeente gedaan door te wijzen op de vele onregelmatigheden in de interne processen, de dubieuze rol die [X] ten aanzien van de factuur heeft vervuld en de omstandigheid dat de prestatieverklaring ontbreekt. De gemeente heeft haar stelling bovendien onderbouwd met het uitgebreide rapport van Hoffmann. Tegen deze achtergrond kan [de BV] niet volstaan met een blote betwisting van de stelling dat de factuur vals is en kan van haar worden verwacht dat zij een adequate toelichting op de factuur geeft en ter onderbouwing daarvan voldoende feiten of feitelijke gegevens verstrekt. [de BV] beschikt als uitvoerende partij immers bij uitstek over informatie over welke werkzaamheden zij waar en wanneer heeft verricht, de opdrachtverstrekking door de gemeente en correspondentie met de gemeente over (de voorbereiding, uitvoering en oplevering van) de werkzaamheden.
4.7.
Anders dan [de BV] stelt, kan uit de e-mail van de aanbestedingsadviseur van 27 maart 2017 niet worden afgeleid dat de gemeente heeft erkend dat de werkzaamheden van [de BV] in uitvoering zijn. De achtergrond van de e-mail is om na te gaan of de opdracht aan [de BV] conform de aanbestedingsregels is verlopen. De aanbestedingsadviseur heeft hierover, zo blijkt uit de e-mail, contact opgenomen met [X] . Hij heeft vervolgens de mededeling van [X] , dat de werkzaamheden in uitvoering zijn, voor kennisgeving aangenomen. Dit kan niet worden beschouwd als een erkenning van de gemeente van de juistheid van de mededeling van [X] . Voor zover [de BV] bedoelt te stellen dat de mededeling van [X] kwalificeert als een erkenning van de gemeente, faalt ook die stelling. Het is immers niet de taak en bevoegdheid van een controller om te beoordelen of werkzaamheden van een aannemer in uitvoering zijn. Bovendien is de rol van [X] bij de opdrachtverlening aan [de BV] en de factuur van [de BV] uiterst dubieus. Tussen partijen is niet in geschil dat [X] degene is geweest die heeft verzocht om [de BV] als crediteur/leverancier in Oracle Eos in te voeren en die de factuur van [de BV] heeft goedgekeurd, terwijl hij daartoe niet bevoegd was. Onder die omstandigheden komt aan de mededeling van [X] niet het gewicht toe dat [de BV] hieraan meent te kunnen toekennen.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat [de BV] weliswaar een toelichting op haar factuur heeft gegeven, maar dat zij dit niet of nauwelijks heeft onderbouwd met stukken. Zij heeft enkel en alleen een kwitantiebewijs van een verhuurbedrijf van machines en een uittreksel uit het handelsregister van dit bedrijf in het geding gebracht. Volgens [de BV] blijkt uit deze stukken dat zij ten behoeve van de werkzaamheden voor de gemeente machines (een shovel, een graafmachine en een trilkop voor het verwijderen van beton/asfalt) heeft gehuurd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de BV] met de kwitantie nog niet aangetoond dat zij de werkzaamheden daadwerkelijk heeft uitgevoerd, althans heeft zij onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij geen werkzaamheden heeft uitgevoerd. Niet alleen kan de rechtbank de kwitantie bij gebrek aan nadere gegevens niet op juistheid beoordelen, maar bovendien bewijst de kwitantie niet dat de machines zijn gehuurd en daadwerkelijk ingezet ten behoeve van werkzaamheden voor de gemeente. Ook indien juist is dat de computer van [de BV] is gecrasht en als gevolg daarvan haar administratie verloren is gegaan, is zonder verklaring van [de BV] – die hier ontbreekt – niet aannemelijk dat zij in het geheel niet meer beschikt over enig stuk van het werk van de gemeente of dat zij niet in staat is om hieraan te komen. Bij een werk van deze omvang ligt het voor de hand dat [de BV] regelmatig telefonisch en per e-mail contact zal hebben gehad met de gemeente, de door haar ingehuurde zzp’ers en de naastgelegen bedrijven van de gestelde afgezette straat over de opdrachtverlening en de voorbereiding, de start, de uitvoering en de oplevering van de werkzaamheden. Ook mag worden aangenomen dat [de BV] een KLIC-melding heeft gedaan, nu zij stelt te hebben gegraven in de grond. Verder is het in de praktijk gebruikelijk dat een aannemer tijdens de uitvoering van het werk foto’s van de werkzaamheden maakt. Dat al die gegevens niet meer voorhanden zijn, is niet aannemelijk. Onder die omstandigheden had het op de weg van [de BV] gelegen om haar betoog dat zij wel degelijk de gefactureerde werkzaamheden heeft uitgevoerd, nader te onderbouwen. De rechtbank acht in dit kader ook van belang dat de werkzaamheden zeer kort na oprichting van [de BV] zouden zijn verricht en dat bij de factuur een prestatieverklaring ontbreekt.
4.9.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat [de BV] de stelling van de gemeente, dat [de BV] geen werkzaamheden heeft verricht en dat haar factuur dus vals is, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het indienen van een valse factuur en het in ontvangst nemen van de betaling daarvan is in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en daarmee onrechtmatig als bedoeld in artikel 6:162 BW. [de BV] is op grond hiervan aansprakelijk voor de schade die de gemeente als gevolg hiervan heeft geleden. De vraag of sprake is van onverschuldigde betaling behoeft geen bespreking meer.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat de schade van de gemeente bestaat uit het bedrag dat zij aan [de BV] heeft betaald (€ 52.290). [de BV] betwist dit ook niet. Dit bedrag is derhalve toewijsbaar. De hierover gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken en op de wet gegrond eveneens worden toegewezen.
4.11.
De gemeente heeft voorts gesteld dat [de BV] op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW is gehouden de onderzoekskosten die zijn gemaakt door Hoffmann van € 51.516,99 te vergoeden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.12.
Als uitgangspunt geldt dat onderzoekskosten voor vergoeding in aanmerking komen indien de verrichte werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de kosten naar hun omvang redelijk zijn. De gemeente heeft onweersproken gesteld dat het gezien de ernst en complexiteit van de feiten noodzakelijk was om een extern onderzoeksbureau in te schakelen. De kosten van dit onderzoek bedragen volgens de gemeente € 51.516,99. [de BV] heeft niet aangevoerd dat deze kosten naar hun omvang niet redelijk zijn. Wel betwist zij dat zij de volledige kosten moet vergoeden. [de BV] voert aan dat zij niet inziet waarom zij daartoe gehouden zou zijn, nu de gemeente naar eigen zeggen nog zeven vennootschappen heeft gedagvaard en ook op die vennootschappen de volledige kosten van Hoffmann tracht te verhalen. De rechtbank volgt [de BV] hierin. Het onderzoek van Hoffmann heeft zich gericht op twaalf vennootschappen en bestaat in zoverre uit twaalf deelonderzoeken. Weliswaar is sprake van enige samenhang tussen de verschillende deelonderzoeken, maar dat maakt niet dat de volledige kosten naar redelijkheid op iedere individuele vennootschap kunnen worden verhaald. Daarvoor ontbreekt overigens ook het vereiste causale verband tussen de gedraging van [de BV] en de schade van de gemeente. Nu rapport van Hoffmann als het ware twaalf deelonderzoeken bevat, acht de rechtbank het redelijk dat een twaalfde deel van de kosten van Hoffmann voor rekening van [de BV] komt. Dit betekent dat een bedrag van € 4.293,08 toewijsbaar is. De gevorderde wettelijke rente over de onderzoekskosten zal als onweersproken en op de wet gegrond eveneens worden toegewezen.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank [de BV] zal veroordelen tot betaling aan de gemeente van een bedrag van (€ 52.290 + € 4.293,08) € 56.583,08, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.14.
Ten aanzien van de gevorderde beslagkosten overweegt de rechtbank dat deze vordering, gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv, met inachtneming van het hierna volgende toewijsbaar is. Voor zover de gemeente vergoeding vordert van griffierecht voor het beslagrekest, komt die vordering niet voor toewijzing in aanmerking, omdat voor het beslagrekest geen griffierecht in rekening wordt gebracht, of wordt verrekend (of dient te worden verrekend) met het in de bodemzaak in rekening gebrachte griffierecht, een en ander ingevolge artikel 4 lid 2 aanhef en onder f van de Wet griffierechten burgerlijke zaken. Verder leidt de rechtbank uit de beslagstukken af dat de voorzieningenrechter de vordering van de gemeente heeft begroot op een bedrag van € 52.290. De rechtbank begroot de beslagkosten dan ook op € 1.526,76, waarvan € 412,76 aan deurwaarderskosten en € 1.114 voor salaris advocaat (1 punt à € 1.114 volgens tarief IV).
4.15.
[de BV] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten worden aan de zijde van de gemeente begroot op € 6.009,54, waarvan € 100,89 aan dagvaardingskosten, € 7,65 aan verschotten, € 4.131 aan griffierecht en € 1.770 aan salaris advocaat (1 punt à € 1.770 volgens tarief V).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [de BV] om aan de gemeente te betalen een bedrag van € 56.583,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [de BV] in de beslagkosten aan de zijde van de gemeente, tot op heden begroot op € 1.526,76;
5.3.
veroordeelt [de BV] in de proceskosten aan de zijde van de gemeente, tot op heden begroot op € 6.009,54;
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.1., 5.2. en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Smeets en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Nobel, rolrechter, op 4 augustus 2021.