ECLI:NL:RBDHA:2021:9840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
C-09-596335-HA ZA 20-703
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door valse facturen voor niet uitgevoerde werkzaamheden ingediend bij de gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de gemeente Den Haag [B.V. I] aangeklaagd wegens onrechtmatig handelen door het indienen van valse facturen voor niet-uitgevoerde werkzaamheden. De gemeente vorderde betaling van een bedrag van € 260.692,82, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat [B.V. I] in de periode van november 2013 tot en met december 2018 in totaal € 210.574,74 aan de gemeente heeft gefactureerd, waarvan een aanzienlijk deel als vals is aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat [B.V. I] onrechtmatig heeft gehandeld door opzettelijk facturen te versturen en de betalingen daarvan te aanvaarden, wat in strijd is met artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. De gemeente heeft ook kosten gemaakt voor het opsporen van de fraude, die zij op [B.V. I] wilde verhalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente voldoende bewijs heeft geleverd dat de meeste facturen vals waren, met uitzondering van één factuur die wel een tegenprestatie had. Uiteindelijk werd [B.V. I] veroordeeld tot terugbetaling van € 207.041,44 aan de gemeente, plus wettelijke rente en onderzoekskosten van Hoffmann.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/596335 / HA ZA 20-703
Vonnis van 4 augustus 2021
in de zaak van
DE GEMEENTE DEN HAAGte Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. N.E.J. Franken te Den Haag,
tegen
[B.V. I]te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.P. van Dijk te Den Haag.
Partijen zullen hierna de gemeente en [B.V. I] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 juli 2020, met producties 1 tot en met 7;
  • de rolbeslissing van 29 juli 2020 tot rolvoeging met de procedures met zaak- en rolnummer C/09/596330 / HA ZA 20-700, C/09/596332 / HA ZA 20-701, C/09/596333 / HA ZA 20-702, C/09/596338 / HA ZA 20-704 en C/09/596339 / HA ZA 20-705;
  • de akte houdende artikel 120 lid 4 Rv tevens houdende aanvullende productie van de gemeente, met productie 8;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 juni 2021 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [B.V. I] heeft bij brief van 9 juli 2021 van deze gelegenheid gebruikt gemaakt. De rechtbank leest het
proces-verbaal met inachtneming van haar opmerkingen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 9 november 2001 heeft de heer [A] (hierna: [A] ) [B.V. I] (hierna: [B.V. I] ) opgericht. [B.V. I] is een onderneming op het gebied van onder meer coaching, training en human resources.
2.2.
Op 18 februari 2015 is [BV II] opgericht door [B.V. I] . Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel houdt [BV II] zich onder meer bezig met het verrichten van management, consultancy en administratieve diensten.
Correspondentie tussen [A] en de gemeente
2.3.
Bij brief van 9 december 2015 heeft [A] namens [B.V. I] aan de heer
[X] (hierna: [X] ), financial controller bij de gemeente voor de Dienst Stadsbeheer (hierna: DSB), het volgende geschreven:

Bij deze wil ik de gemaakte afspraken bevestigen conform het gesprek welke wij hebben gehad naar aanleiding van het meedenken over een trainee programma. We hebben u gevraagd waarom de HR-afdeling hier niet is betrokken en u gaf aan dat dit een traject is waarbij u als projectleider verantwoordelijk voor bent. Wij zijn overeengekomen om geen managementtrainee programma op te zetten, maar u juist te begeleiden met de informatie die wij hebben.
(…)
Wij verwachten gemiddeld 30 uur inclusief voorbereiding aan te besteden en materiaal welke wij u leveren. (…).
2.4.
Per e-mail van 21 januari 2015 heeft [A] aan [mevrouw I] (hierna: [mevrouw I] ), algemeen manager bij DSB, een document met de titel “
dhr [X] Executive coaching” toegezonden en haar het volgende bericht:

Mijn excuses dat u het stuk wat later ontvangt. Ik heb er namelijk voor gekozen om dhr [X] te betrekken in zijn deel van de offerte.
(…)”
2.5.
Op 19 februari 2016 heeft DSB aan [B.V. I] een inkooporder toegezonden met nummer [1] en omschrijving “
VSB: Offerte [B.V. I] tbv [mevrouw I] & [X] (zelfonderzoek & intake gesprek)” voor een bedrag van € 2.930 exclusief btw (€ 3.534,30 inclusief btw). In de inkooporder staat vermeld dat deze wordt behandeld door [mevrouw I] .
2.6.
Bij brief van 23 februari 2016 heeft [A] namens [B.V. I] de directeur van DSB als volgt bericht:

Refererend aan uw inkooporder met nummer [1] zijn er op 23 februari 2016 aanvullende afspraken gemaakt met [mevrouw I] . Zij heeft ons gevraagd deze brief aan u te richten zodat u dit kunt accorderen en in het systeem laat verwerken.
Ik vertrouw erop dat mij een aangepaste inkooporder toestuurt.
In het telefonisch onderhoud d.d. 23 februari 2016 met [mevrouw I] hebben wij een plan van aanpak doorgesproken en omdat zij ook een kleurentest van Caluwé wilde doen en met name om te zien hoe zij in relatie stond met dhr. [X] hebben wij dit meegenomen in aanvullende gesprekken.
De volgende afspraken zijn met [mevrouw I] gemaakt:
[mevrouw I] is op de hoogte gesteld van het feit dat wij BDO (onze partner) gevraagd hebben om een deel van het traject te doen voor dhr. [X] .
[mevrouw I] heeft akkoord gegeven dat wij een aantal extra gesprekken, buiten de inkooporder moeten inplannen gezien de vragen die er zijn vanuit haar als leidinggevende en Dhr. [X] als haar medewerker. Naar onze verwachting zijn dat 4-6 gesprekken extra. Zowel met mw. [mevrouw I] als dhr. [X] .
[mevrouw I] heeft ons gevraagd de extra gesprekken te vermelden als coaching van een VSB-medewerker omdat zij vanwege privacy gevoeligheden de naam van haar en dhr. [X] niet op de facturen wilde laten verschijnen.
Ik zie uw reactie gaarne tegemoet en mocht u vragen hebben over het traject dan verwijs ik u gaarne naar [mevrouw I] .
2.7.
Op 13 april 2016 heeft BDO Consultants B.V. (hierna: BDO) het rapport van het “zelfonderzoek” van [X] van 7 april 2016 aan [B.V. I] (ter attentie van [A] ) toegezonden.
Facturen [B.V. I] aan de gemeente
2.8.
In de periode november 2013 tot en met december 2018 heeft [B.V. I] een totaalbedrag van € 210.574,74 (inclusief btw) in rekening gebracht aan de gemeente (DSB). Het betreft de volgende facturen:
op 11 november 2013 (factuurnummer [nummer 1] ), een bedrag van € 12.100 met de omschrijving: “
Trainingen en workshops managementontwikkelingen en adviesvaardigheden”;
op 21 december 2013 (factuurnummer [nummer 2] ), een bedrag van € 23.595 met de omschrijving: “
Trainingen Leiderschaps- en managementontwikkelingen”;
op 3 april 2014 (factuurnummer [nummer 3] ), een bedrag van € 36.590,40 met de omschrijving: “
Diverse werkzaamheden optimalisatie Wagenpark”;
op 16 juni 2014 (factuurnummer [nummer 4] ), een bedrag van € 13.000 met de omschrijving: “
Diverse werkzaamheden optimalisatie Wagenpark”;
op 27 juni 2014 (factuurnummer [nummer 5] ), een bedrag van € 4.840 met de omschrijving: “
Diverse werkzaamheden optimalisatie Wagenpark”;
op 1 augustus 2014 (factuurnummer [nummer 6] ), een bedrag van € 12.098,79 met de omschrijving: “
Traject ontwikkelingsplan DSB/BC VSB DH”;
op 1 september 2014 (factuurnummer [nummer 7] ), een bedrag van € 12.109,68 met de omschrijving: “
Traject ontwikkelingsplan DSB/BC VSH DH”;
op 1 oktober 2014 (factuurnummer [nummer 8] ), een bedrag van € 12.098,79 met de omschrijving: “
Traject ontwikkelingsplan DSB/BC VSH DH”;
op 3 november 2014 (factuurnummer [nummer 9] ), een bedrag van € 12.098,79 met de omschrijving: “
Traject ontwikkelingsplan DSB/BC VSH DH”;
op 2 april 2016 (factuurnummer [nummer 10] ), een bedrag van € 1.089 met de omschrijving: “
Coaching medewerker VSB”;
op 11 april 2016 (factuurnummer [nummer 11] ), een bedrag van € 3.534,30 met de omschrijving: “
Zelfonderzoek en intake inzake coaching dhr. [X]”;
op 30 april 2016 (factuurnummer [nummer 12] ), een bedrag van € 895,40 met de omschrijving: “
Coaching Dhr. [X] , Businesscontroller”;
op 1 mei 2016 (factuurnummer [nummer 13] ), een bedrag van € 1.089 met de omschrijving: “
Coaching medewerker VSB”;
op 30 mei 2016 (factuurnummer [nummer 14] ), een bedrag van € 890,40 met de omschrijving: “
Coaching dhr. [X] , Businesscontroller”;
op 2 juni 2016 (factuurnummer [nummer 15] ), een bedrag van € 1.149,50 met de omschrijving: “
Coaching medewerker VSB”;
op 30 juni 2016 (factuurnummer [nummer 16] ), een bedrag van € 890,40 met omschrijving: “
Coaching Dhr. [X] , Businesscontroller”;
op 2 juli 2016 (factuurnummer [nummer 17] ), een bedrag van € 1.089 met de omschrijving: “
Coaching medewerker VSB”;
op 30 juli 2016 (factuurnummer [nummer 18] ), een bedrag van € 447,70 met de omschrijving: “
Coaching Dhr. [X] , Businesscontroller”;
op 1 augustus 2016 (factuurnummer [nummer 19] ), een bedrag van € 1.089 met de omschrijving: “
Coaching medewerker VSB”;
op 5 december 2016 (factuurnummer [nummer 20] ), een bedrag van € 18.150 met de omschrijving: “
Eindafrekening Coaching- en opleidingstraject Dhr. [X]”;
op 27 december 2017 (factuurnummer [nummer 21] ), een bedrag van € 12.084,27 met de omschrijving: “
Diverse management onderzoeken binnen de verschillende organisaties”;
op 25 oktober 2018 (factuurnummer [nummer 22] ), een bedrag van € 4.235 met de omschrijving: “
Afronding Coaching traject [mevrouw I] (periode jan-okt 2018)”;
op 21 december 2018 (factuurnummer [nummer 23] ), een bedrag van € 25.400,32 met de omschrijving: “
Dienstverlening projectmanagement om de samenwerking binnen de verschillende projecten en opdrachten van Dienst Stadsbeheer, Dienst Stedelijk ontwikkeling en Dienst Publieke zaken te stroomlijnen gedurende het jaar 2018”.
De facturen onder 3 tot en met 10, 13, 15, 17, 19 zijn gericht aan [X] en de facturen onder 11, 12, 14, 16, 18 en 20 aan [mevrouw I] .
2.9.
De gemeente heeft alle 23 facturen betaald aan [B.V. I] .
Onderzoek naar de facturen van [B.V. I]
2.10.
Op 23 december 2019 ontving een medewerker van de Handhavingsorganisatie (HHO) het verzoek een factuur van [BV II] ten bedrage van € 72.585,45 (inclusief btw) goed te keuren. Deze medewerker verving een medewerker die met vakantie was. Omdat [BV II] bij de desbetreffende medewerker niet bekend was, hebben medewerkers van HHO het administratieve systeem doorzocht waarna [BV II] door de medewerkers als verdacht bedrijf is aangemerkt. Naast [BV II] zijn nog drie bedrijven, waaronder [B.V. I] , als verdacht aangemerkt.
2.11.
De afdeling Internal Audit van de gemeente heeft door middel van een quick scan de facturatie van de hiervoor bedoelde vier bedrijven en de afhandeling daarvan door de gemeente onderzocht. De bevindingen van deze quick scan zijn neergelegd in het auditverslag. De conclusie van de afdeling Internal Audit is dat van deze vier bedrijven facturen zijn ontvangen die niet conform de interne werkprocessen van de gemeente zijn verwerkt. De afdeling Internal Audit heeft geconstateerd dat een aantal facturen niet door de verantwoordelijke en daartoe bevoegde budgethouder is gefiatteerd maar door [X] . Daarnaast is volgens de afdeling Internal Audit gebleken dat [X] buiten zijn bevoegdheid facturen heeft laten inboeken, collega’s heeft verzocht facturen met spoed te betalen en op een aantal facturen ‘akkoord’ heeft geschreven. Voorts is geconstateerd dat bij het merendeel van de onderzochte facturen de vereiste prestatieverklaring ontbrak.
2.12.
De gemeente heeft naar aanleiding van de uitkomsten van de quick scan Hoffmann Bedrijfsrecherche (hierna: Hoffmann) opdracht gegeven tot het verrichten van een feitenonderzoek met als doel om vast te stellen of sprake is van een integriteitsschending, wie hierbij betrokken is en wat de aard en omvang ervan is.
2.13.
Tijdens dit onderzoek zijn acht nieuwe bedrijven naar voren gekomen die als verdacht konden worden aangemerkt. Hoffmann heeft haar onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van 3 maart 2020 en een aanvullend rapport van 14 mei 2020. Hierin komt Hoffmann tot de conclusie dat [X] zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere integriteitsschendingen. Volgens Hoffmann is gebleken dat [X] een actieve rol heeft gehad in het inkoop- en facturatieproces, terwijl die werkzaamheden niet tot zijn functie als controller behoren en hij hiervoor geen mandaat had. Daarnaast heeft [X] buiten zijn bevoegdheid om nieuwe leveranciers laten opvoeren, inkooporders aangemaakt, facturen laten inboeken en facturen gefiatteerd. Verder is gebleken dat meerdere verdachte bedrijven kort voor de eerste factuurdatum zijn opgericht en dat soms de eerste factuurdatum zelfs was gelegen voor de oprichtingsdatum van de onderneming, dat namen van bestuurders, adressen en telefoonnummers van verschillende verdachte bedrijven overeenkomen en dat een aantal verdachte bedrijven staat ingeschreven of ingeschreven heeft gestaan op het adres van het (waarschijnlijk) naastgelegen pand van [X] . Verder staat in het rapport van Hoffmann dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat [X] op zijn zakelijke computer facturen van een aantal verdachte bedrijven heeft opgesteld. Volgens Hoffmann heeft [X] in het bijzijn van zijn gemachtigde verklaard dat hij meerdere personen uit zijn netwerk in contact heeft gebracht met de gemeente en dat hij daarbij niet altijd zuiver heeft gehandeld door zelf facturen aan te maken en facturen in te dienen waarvan hij (achteraf) wist dat daar geen prestatie tegenover stond. Hoffmann heeft in haar rapport verder vastgesteld dat grote bedragen aan contant geld zijn gestort op de bankrekening van [X] .
2.14.
Met betrekking tot de facturen van [B.V. I] heeft Hoffmann geconstateerd dat de facturen vermeld in 2.8 onder 3 tot en met 5 en 21 zijn goedgekeurd door [X] . Volgens Hoffmann kan uit de registratie in Oracle Eos niet meer kon worden achterhaald wie [B.V. I] in 2013 als nieuwe leverancier heeft laten opvoeren, maar is uit de administratie wel gebleken dat er acht inkooporders/jaarorders zijn aangevraagd voor [B.V. I] waarvan vier door [X] . Op drie urenverantwoordingen na ontbreken de prestatieverklaringen bij de facturen. Deze urenverantwoordingen betreffen een coaching traject van [X] en zijn door [X] in plaats van de budgethouder goedgekeurd en ondertekend. Verder is in de homedirectory van [X] de factuur (in pdf) van [B.V. I] van 5 december 2016 aangetroffen, alsmede een e-mail van [X] aan de heer [I] van DSB met het verzoek om voor de bijgevoegde factuur van [B.V. I] van 27 december 2017 en een factuur van [BV II] “
vandaag echt vandaag nog de bestelaanvragen hiervoor aan te maken”. In de begeleidende e-mail aan de crediteurenadministratie is verzocht om de factuur van [B.V. I] in te boeken en in de werklijst van [X] te parkeren. Hoffmann heeft in haar rapport verder toegelicht dat in de zakelijke e-mailpostbus van [X] diverse e-mails zijn aangetroffen waaruit blijkt dat [X] ook niet-werk gerelateerd contact heeft gehad met [A] . Onderzoek naar de zakelijke telefoon van [X] heeft volgens Hoffmann uitgewezen dat in april, oktober en december 2019 diverse keren bel- en /of sms-contact is geweest met [A] en dat daarnaast op 23 december 2019 vanaf de zakelijke telefoon van [X] meerdere sms-berichten zijn verstuurd naar het telefoonnummer van [A] .
2.15.
In het rapport van Hoffmann is een schriftelijke verklaring van [X] opgenomen waarin hij (onder meer) verklaart over de facturen van [B.V. I] . In de verklaring staat onder meer dat hij [A] kent van het coaching traject, dat voor dit traject in opdracht van [mevrouw I] een inkooporder is aangevraagd, dat hij niet meer zeker weet of hij de inkooporder heeft aangemaakt, dat de coaching één of twee jaar heeft geduurd en in 2013 of 2014 heeft plaatsgevonden en dat het zou kunnen dat hij de facturen en urenverantwoording heeft getekend voor akkoord. Verder staat in de verklaring dat [A] verbonden was aan [B.V. I] en dat hij hem kende vanuit zijn netwerk.
2.16.
Hoffmann is tot de conclusie gekomen dat door twaalf bedrijven, waaronder [B.V. I] , in totaal 58 facturen zijn ingediend ten bedrage van in totaal € 1.778.363,33 en dat de gemeente deze door actieve betrokkenheid van [X] heeft betaald, terwijl daar geen (volledige) prestatie tegenover heeft gestaan en de facturen vals zijn. Volgens Hoffmann is niet gebleken dat andere medewerkers van de gemeente hierbij te kwader trouw betrokken zijn geweest.
Stappen gemeente en onderzoek Rijksrecherche
2.17.
De gemeente heeft [X] op 4 maart 2020 op staande voet ontslagen. Ook heeft de gemeente bij de Rijksrecherche aangifte gedaan tegen [X] en zijn echtgenote. [X] heeft zijn ontslag aangevochten bij de kantonrechter, maar heeft van de kantonrechter geen gelijk gekregen.
2.18.
Op 10 juni 2020 heeft de gemeente met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank conservatoir derdenbeslag doen leggen op een bankrekening van [B.V. I] .
2.19.
De Rijksrecherche heeft naar aanleiding van de aangifte van de gemeente tegen [X] en zijn echtgenote een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd. Naast [X] en zijn echtgenote is ook [A] aangemerkt als verdachte. Hij wordt verdacht van oplichting van de gemeente. De Rijksrecherche heeft een onderzoek ingesteld naar het door [A] wederrechtelijk verkregen voordeel en hiervan op 16 februari 2021 een rapport opgesteld. In dit rapport zijn de verklaringen opgenomen die [A] bij de Rijksrecherche heeft afgelegd over de geldstromen van de gemeente naar [B.V. I] en [BV II] . Hij heeft onder meer verklaard dat sprake is van valse facturen van [B.V. I] en [BV II] :

V: Wat heeft u gedaan wat u niet had moeten doen?
A: Ik heb mijn rekening beschikbaar gesteld.
V: Uw bankrekening?
A: Van mijn BV.
V: Welke BV was dat?
A: [B.V. I]
(…)
O: Hoe zit dat?
A: Hoe zit dat? Staat geen factuur tegenover? Staat geen contract tegenover, noem maar op. Dus in dat kader heb ik het boekhoudkundig moeten oplossen. Nee niet moeten oplossen. Ik heb de heer [X] gevraagd van joh van welke facturen
V: Terwijl u wist dat die facturen vals waren?
A: Die facturen waren vals. Ja, ja ja dat ontken ik ook niet.
(…)
O: We komen ook een bedrijf tegen die aan u te relateren is. [BV II]
A: Ja, dat is mijn BV.
V: Wie beheert de bankrekening van dat bedrijf?
A: Ik.
V: En die hebben werkzaamheden voor de gemeente Den Haag gedaan?
A: Nee, die hebben valse facturen … dat zijn die valse facturen.
(…)
V: Dus [BV II] is opgezet voor de stroom valse facturen?
A: Nee. [BV II] is opgezet als zijnde de Holding voor [B.V. I] . Dat is de oorspronkelijk idee. Maar op een gegeven moment heb ik gezegd Ik wil geen valse facturen meer hebben op [B.V. I] , want dat wil ik gewoon zuiver houden want dat is mijn bedrijf mijn kindje, dus als je het doet dan met [BV II] . Want ik voelde die druk nog steeds. Ik wilde niet maar ik kon niet stoppen. Ik had niet het idee dat ik kon stoppen.
(…)
V: Alle facturen van [BV II] zijn foute facturen?
A: Ja.”
2.20.
[A] heeft verder verklaard dat [B.V. I] niet alleen maar valse facturen heeft ingediend bij de gemeente. Er zijn volgens hem ook facturen geweest waarvoor wel werkzaamheden zijn verricht. Hij heeft verklaard dat het gaat om de facturen die zien op de coachingstrajecten van [X] en [mevrouw I] en heeft in dat verband gewezen op het “zelfonderzoek” van BDO.
2.21.
[A] heeft daarnaast verklaard dat hij de door de gemeente gedane betalingen aan [BV II] en [B.V. I] na afdracht van de btw verdeelde tussen hem en [X] in de verhouding 35-65 procent.
2.22.
De Rijksrecherche is op grond van een e-mail van BDO van 7 april 2016 aan [X] , waarbij het rapport van zijn “zelfonderzoek” is verzonden, tot de conclusie gekomen dat het aannemelijk is dat de factuur van [B.V. I] van 11 april 2016 verband houdt met de coaching van [X] en dat [B.V. I] een dienst heeft verleend aan de gemeente. Dat geldt volgens de Rijksrecherche niet voor de andere facturen met dezelfde omschrijving als die van 11 april 2016 (“
Coaching dhr. [X] , Businesscontroller”), te weten de facturen van 30 april 2016, 30 mei 2016, 30 juni 2016 en 30 juli 2016. Daarvan heeft de Rijksrecherche niet kunnen vaststellen dat hiervoor een prestatie is geleverd, omdat het coachingstraject van [X] uitsluitend heeft bestaan uit het door BDO ingestelde onderzoek en bovendien twee facturen hetzelfde factuurnummer hebben. De Rijksrecherche heeft verder geconstateerd dat, gelet op de verklaring van [A] dat [B.V. I] één factuur heeft opgesteld voor de gesprekken die zij met [mevrouw I] heeft gevoerd, aannemelijk is dat tegenover de factuur van 1 augustus 2016 met de omschrijving “Coaching medewerker VSB” een tegenprestatie heeft gestaan. Alle andere facturen van [B.V. I] (en alle facturen van [BV II] ), waarvan de Rijksrecherche heeft vastgesteld dat de gemeente die heeft betaald, lijken volgens de Rijksrecherche vals te zijn.
2.23.
De Rijksrecherche heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel van [A] begroot op € 274.262.28. Daarbij is ervan uitgegaan dat de gemeente aan valse facturen een bedrag van € 230.151,44 aan [B.V. I] heeft betaald en een bedrag van € 507.132,78 aan [BV II] , derhalve in totaal € 737.284,22, en dat [B.V. I] en [BV II] de btw over dit bedrag hebben afgedragen en dat vervolgens 65 procent van het resterende bedrag door [A] aan [X] is betaald.

3.Het geschil

3.1.
De gemeente vordert, na haar eis ter zitting te hebben verminderd, betaling door [B.V. I] van een bedrag van € 260.692,82, vermeerderd met wettelijke rente en de proceskosten (inclusief de beslagkosten).
3.2.
Aan haar vordering legt de gemeente primair ten grondslag dat [B.V. I] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door opzettelijk facturen voor niet-uitgevoerde werkzaamheden te versturen en de betaling daarvan door de gemeente te aanvaarden. Subsidiair stelt de gemeente dat sprake is van onverschuldigde betaling. De schade die de gemeente als gevolg van het onrechtmatig handelen stelt te hebben geleden bestaat uit de betalingen aan [B.V. I] (€ 210.574,74) en de kosten die gemeente heeft moeten maken om de fraude op te sporen (€ 50.118,08).
3.3.
[B.V. I] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt vast dat [B.V. I] aanvankelijk heeft betwist dat alle 23 facturen daadwerkelijk zijn betaald door de gemeente, maar dat zij dat verweer ter zitting niet langer heeft gehandhaafd en dat zij de constatering van de Rijksrecherche dat de gemeente alle 23 facturen aan haar heeft betaald niet ter discussie stelt.
4.2.
[B.V. I] erkent dat sprake is van valse facturen indien zij hiervoor geen prestatie heeft geleverd. Van vier facturen betwist zij echter dat die vals zijn, nu daar volgens haar wel een prestatie tegenover heeft gestaan. Het gaat om de facturen van 11 april 2016, 30 mei 2016, 2 juni 2016 en 30 juli 2016. De overige 19 facturen die wel vals zijn, zijn volgens [B.V. I] opgesteld door [X] . [B.V. I] heeft in dit verband de volgende toelichting gegeven. [A] wilde [X] helpen toen die aangaf geld nodig te hebben voor zijn zieke vader in [land] . Omdat [A] zelf over onvoldoende middelen beschikte, heeft [X] gebruik gemaakt van [B.V. I] om aan het geld te komen. Medio 2013 ontving [A] van [X] een door hem gemaakte factuur op naam van [B.V. I] . Na betaling hiervan heeft [B.V. I] de verschuldigde btw over het factuurbedrag afgedragen aan de belastingdienst en heeft [A] 65 procent van het resterende bedrag aan [X] betaald. Daarna volgde nog meer facturen. Omdat [A] niet langer wilde dat [B.V. I] betrokken was bij de door [X] aangeleverde valse facturen, heeft hij in februari 2015 [BV II] opgericht. Vervolgens heeft [X] valse facturen op naam van [BV II] bij de gemeente ingediend. Volgens [A] kon hij op enig moment niet langer leven met de frauduleuze handelingen en heeft hij een creditnota opgesteld en aan de gemeente toegezonden. Daarna is de fraude van [B.V. I] en [BV II] uitgekomen, aldus [B.V. I] .
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het versturen en innen van valse facturen voor niet-uitgevoerde werkzaamheden op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) onrechtmatig is jegens de betaler. Daarmee staat vast dat [B.V. I] in ieder geval voor wat betreft de 19 facturen waarvan zij erkent dat deze vals zijn, onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de gemeente.
4.4.
Aangezien de gemeente zich baseert op onrechtmatig handelen van [B.V. I] , is het aan haar om de feiten en omstandigheden te stellen die de conclusie kunnen dragen dat ook de vier overige facturen valse facturen zijn. Dat heeft de gemeente gedaan door te wijzen op de vele onregelmatigheden in de interne processen, de dubieuze rol die [X] ten aanzien van de facturen heeft vervuld en de omstandigheid dat inkooporders en verplichte prestatieverklaringen ontbreken. De gemeente heeft haar stelling bovendien onderbouwd met de rapporten van Hoffmann en de Rijksrecherche. Tegen deze achtergrond kan [B.V. I] niet volstaan met een blote betwisting van de stelling dat de facturen vals zijn. Van haar mag worden verwacht dat zij die stelling van de gemeente gemotiveerd weerspreekt door een adequate toelichting op de facturen te geven en ter onderbouwing daarvan voldoende feiten of feitelijke gegevens te verstrekken. Zij beschikt als uitvoerende partij immers bij uitstek over informatie over welke werkzaamheden zij wanneer heeft verricht, de opdrachtverstrekking door de gemeente en correspondentie met de gemeente over de uitvoering.
4.5.
[B.V. I] stelt zich op het standpunt dat de facturen van 11 april 2016, 30 mei 2016, 2 juni 2016 en 30 juli 2016 op goede gronden zijn ingediend, omdat deze betrekking hebben op het coachingstraject van [X] en [mevrouw I] waarvoor [B.V. I] een opdracht had gekregen van de gemeente en dat zij ook daadwerkelijk heeft uitgevoerd. Ter onderbouwing van haar standpunt beroept [B.V. I] zich op (i) haar brief van 9 december 2015 aan [X] (2.3), (ii) de e-mail van [A] aan [mevrouw I] van 21 januari 2015 (2.4), (iii) de inkooporder van de gemeente van 19 februari 2016 (2.5), (iv) de brief van [A] aan DSB van 23 februari 2016 (2.6), (v) de e-mail van BDO van 13 april 2016 (2.7) en (vi) het rapport van de Rijksrecherche van 16 februari 2021 (2.19). [B.V. I] heeft in dit kader ook een afschrift van de betreffende vier facturen in het geding gebracht. Ter zitting heeft [A] verder toegelicht dat hij de coaching van [X] heeft uitbesteed aan BDO en dat hij de coaching en begeleiding van [mevrouw I] zelf heeft gedaan door twee gesprekken met haar te voeren.
4.6.
Gelet op de inkooporder van 19 februari 2016 (ter hoogte van € 2.930 exclusief btw), de e-mail van BDO van 13 april 2016 en de nadere onderbouwing van de Rijksrecherche heeft [B.V. I] naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd weersproken dat de factuur van 11 april 2016 vals is, nu zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij wel degelijk een tegenprestatie (coaching werkzaamheden) heeft verricht. Alhoewel de gemeente het rapport van BDO niet kent, volgt uit de e-mail van BDO van 13 april 2016 dat dit rapport werkelijk is opgesteld en dat de gemeente hiervoor ook opdracht heeft gegeven. Voor zover de gemeente anders meent, heeft zij dit in het licht van de gemotiveerde betwisting van [B.V. I] onvoldoende onderbouwd.
4.7.
De rechtbank is voor de overige drie facturen echter van oordeel dat [B.V. I] de gemotiveerde stelling van de gemeente dat [B.V. I] geen werkzaamheden heeft verricht, niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken.
4.8.
Voor zover [B.V. I] meent dat haar exemplaren van de facturen de juistheid van haar stelling onderbouwen, gaat de rechtbank hier aan voorbij. Allereerst is opmerkelijk dat de facturen die [B.V. I] ter onderbouwing van haar standpunt in het geding heeft gebracht, afwijken van de facturen die door de gemeente zijn overgelegd (en waarvan de Rijksrecherche heeft vastgesteld dat de gemeente die heeft betaald). De exemplaren van [B.V. I] van 30 mei 2016 en 30 juli 2016 hebben zowel een andere omschrijving (“
coaching medewerker VSB”), als een ander factuurnummer ( [nummer 12] respectievelijk [nummer 17] ) en een ander factuurbedrag (€ 895,40 respectievelijk € 1.089). Ook zijn deze gericht aan [X] en niet aan [mevrouw I] , zoals staat vermeld in de facturen die afkomstig zijn van de gemeente. De door [B.V. I] overgelegde factuur van 2 juni 2016 komt weliswaar zowel wat betreft de omschrijving als het bedrag overeen met de door de gemeente in het beding gebrachte factuur, maar niet als het gaat om het factuurnummer: de factuur van de gemeente heeft nummer [nummer 15] en die van [B.V. I] nummer [nummer 17] . [B.V. I] heeft geen verklaring gegeven voor deze verschillen, terwijl ook niet is gebleken dat Hoffmann en/of de Rijksrecherche in hun onderzoek zijn gestuit op het bestaan van verschillende versies van de facturen. De rechtbank houdt het er daarom op dat de facturen zoals de gemeente die in het geding heeft gebracht, de facturen zijn die bij de gemeente zijn ingediend.
4.9.
[B.V. I] heeft haar betoog dat de overige drie facturen betrekking hebben op de coaching van [X] en dat die coaching door BDO is uitgevoerd verder niet onderbouwd. De rechtbank heeft geen concrete aanwijzingen dat zij daadwerkelijk coaching werkzaamheden heeft (laten) verricht(en). Zo heeft [B.V. I] geen onderliggende facturen van BDO aan [B.V. I] overgelegd en ook geen stukken waaruit de werkzaamheden van BDO (anders dan het “zelfonderzoek”) blijken. Ook de verklaring die [X] bij Hoffmann heeft afgelegd, biedt onvoldoende steun voor het standpunt van [B.V. I] . [X] heeft weliswaar verklaard dat hij coaching heeft gevolgd, maar niet dat BDO de coaching heeft verzorgd. Bovendien heeft hij verklaard dat de coaching in 2013 of 2014 heeft plaatsgevonden, wat zich niet goed verhoudt tot de factuurdata. [B.V. I] heeft verder niet kunnen verklaren waarom er voor de betreffende facturen geen inkooporders van de gemeente zijn. De door [B.V. I] overgelegde inkooporder kan alleen worden gekoppeld aan de factuur van 11 april 2016. Verder kan uit de brief van [B.V. I] van 23 februari 2016 weliswaar worden afgeleid dat de gemeente is verzocht om een aanpassing van deze inkooporder, maar niet is gebleken dat de aangepaste inkooporder is verstrekt, dat de opdracht aldus is uitgebreid of dat de werkzaamheden die in de (door de gemeente overgelegde) facturen van [B.V. I] van 30 mei 2016 en 30 juli 2016 zijn opgevoerd, zijn terug te voeren op de gestelde aanpassingen van de inkooporder.
Daarbij komt nog dat bij de facturen geen prestatieverklaringen zijn verstrekt, zodat ook dit maakt dat [B.V. I] – mede in het licht van de onderzoeksbevindingen van Hoffmann en de Rijksrecherche – onvoldoende heeft gesteld dat de in rekening gebrachte coaching werkzaamheden van [X] daadwerkelijk zijn verricht.
Voorgaande geldt ook voor de gestelde coachingsgesprekken met [mevrouw I] . In de facturen zijn volgens [B.V. I] ook de kosten begrepen voor twee coachingsgesprekken die [A] met [mevrouw I] heeft gehouden. [B.V. I] heeft echter niet duidelijk gemaakt welke factuur of facturen dan verband hielden met de coaching van [mevrouw I] . Evenmin heeft [B.V. I] toegelicht en onderbouwd wanneer en waar de gesprekken met [mevrouw I] zijn gevoerd, hoe lang die gesprekken hebben geduurd en welke kosten daarvoor in rekening zijn gebracht. Ook ontbreken stukken (bijvoorbeeld e-mails van [B.V. I] aan [mevrouw I] over praktische zaken als het afspreken van een datum voor de gesprekken) waaruit blijkt dat de gesprekken daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. [B.V. I] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat bewijs hiervan kan worden geleverd door [mevrouw I] als getuige te horen. Nu [B.V. I] de stelling van de gemeente onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, komt de rechtbank aan bewijslevering echter niet toe.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de gemeente voldoende heeft onderbouwd – en dat daarom moet worden aangenomen – dat alle facturen van [B.V. I] , met uitzondering van de factuur van 11 april 2016 (ter hoogte van € 3.534,30), vals zijn en dat betaling daarvan op onterechte gronden heeft plaatsgevonden. [B.V. I] betwist niet dat de gedane betalingen als schade van de gemeente moeten worden aangemerkt. Zij is daarom in beginsel gehouden om de ontvangen betalingen tot een bedrag van (€ 210.575,74 - € 3.534,30) € 207.041,44 bij wege van schadevergoeding terug te betalen aan de gemeente.
4.11.
Voor zover [B.V. I] heeft betoogd dat zij hooguit voor 35 procent van de factuurbedragen (exclusief btw) aansprakelijk kan worden gehouden, faalt dit betoog. De onrechtmatige gedraging van [B.V. I] bestaat eruit dat zij valse facturen heeft ingediend bij de gemeente en de betaling hiervan in ontvangst heeft genomen. Dat handelen kan aan haar worden toegerekend. Hoe [B.V. I] vervolgens achter de schermen het geld heeft verdeeld en in welke mate zij ervan heeft geprofiteerd, doet er in de richting van de gemeente niet toe. Het gaat erom dat [B.V. I] heeft bewerkstelligd dat de gemeente op basis van valse facturen betalingen aan haar heeft gedaan en dat [B.V. I] deze gelden in ontvangst heeft genomen, waardoor de gemeente € 207.041,44 schade heeft geleden. Die schade moet zij volledig vergoeden aan de gemeente. De rechtbank zal [B.V. I] daarom veroordelen tot betaling van het volledige bedrag van € 207.041,44. De gevorderde wettelijke rente hierover zal als onweersproken en op de wet gegrond eveneens worden toegewezen.
4.12.
De gemeente heeft verder gesteld dat [B.V. I] op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW is gehouden de onderzoekskosten van Hoffmann te vergoeden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.13.
Als uitgangspunt geldt dat onderzoekskosten op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW voor vergoeding in aanmerking komen indien de verrichte werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de kosten naar hun omvang redelijk zijn.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat de gemeente de noodzaak van het inschakelen van Hoffmann voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De feiten zijn immers ernstig en complex en hebben betrekking op het handelen van meerdere vennootschappen. Voor zover [B.V. I] stelt dat het onderzoek door de afdeling Internal Audit had kunnen worden uitgevoerd (en dus goedkoper was geweest) omdat een deel van de feiten al door deze afdeling in kaart was gebracht en [B.V. I] vrij snel “met de billen bloot is gegaan”, slaagt die stelling niet. De gemeente heeft er terecht op gewezen dat [A] na het versturen van de creditnota niet zelf naar de Rijksrecherche is toegestapt en dat hij pas na het onderzoek door Hoffmann in de verhoren bij de Rijksrecherche openheid van zaken over de fraude van [B.V. I] heeft gegeven. Bovendien blijkt uit de duur van het onderzoek (enkele maanden gevolgd door een aanvullend ICT-onderzoek) en de omvang van het rapport van Hoffmann (48 pagina’s zonder bijlagen) dat sprake was van een ingewikkelde feitelijke situatie, ook wat betreft [B.V. I] , waarbij verder van belang was om inzicht te krijgen in de samenhang tussen de verschillende vennootschappen en de rol van [X] in het geheel.
4.15.
Wat betreft de omvang van de kosten van Hoffmann betwist [B.V. I] dat sprake is van een redelijk bedrag, althans dat het redelijk is om het volledige bedrag van de kosten aan haar toe te rekenen. De rechtbank volgt haar daarin. Het onderzoek van Hoffmann heeft zich namelijk gericht op twaalf vennootschappen en bestaat in zoverre uit twaalf deelonderzoeken. Weliswaar is sprake van enige samenhang tussen de verschillende deelonderzoeken, maar dat maakt niet dat de volledige kosten naar redelijkheid op iedere individuele vennootschap kunnen worden verhaald. Daarvoor ontbreekt overigens ook het vereiste causale verband tussen de gedraging van [B.V. I] en de schade van de gemeente. Ter zitting heeft de gemeente nog toegezegd dat zij, bij een aparte veroordeling van alle betrokken vennootschappen in de volledige kosten, niet meer zal verhalen dan het totale bedrag aan kosten. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat de gemeente in redelijkheid niet de volledige kosten op [B.V. I] kan verhalen, is deze toezegging echter niet relevant. Nu het rapport van Hoffmann als het ware twaalf deelonderzoeken bevat, acht de rechtbank het redelijk dat een twaalfde deel van de kosten van Hoffmann voor rekening van [B.V. I] komt. Aangezien [B.V. I] niet betwist, althans niet gemotiveerd betwist, dat de kosten redelijk zijn, betekent dit een bedrag van € 4.176,51 toewijsbaar is. De gevorderde wettelijke rente over de onderzoekskosten zal als onweersproken en op de wet gegrond eveneens worden toegewezen.
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank [B.V. I] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van (€ 207.041,44 + € 4.176,51) € 211.217,95, vermeerderd met rente, aan de gemeente.
4.17.
Ten aanzien van de gevorderde beslagkosten overweegt de rechtbank dat deze vordering, gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv, met inachtneming van het hierna volgende toewijsbaar is. Voor zover de gemeente vergoeding vordert van griffierecht voor het beslagrekest, komt die vordering niet voor toewijzing in aanmerking, omdat voor het beslagrekest geen griffierecht in rekening wordt gebracht, of wordt verrekend (of dient te worden verrekend) met het in de bodemzaak in rekening gebrachte griffierecht, een en ander ingevolge artikel 4 lid 2 aanhef en onder f van de Wet griffierechten burgerlijke zaken. Verder leidt de rechtbank uit de beslagstukken af dat de voorzieningenrechter de vordering van de gemeente heeft begroot op een bedrag van € 210.574,74. De rechtbank begroot de beslagkosten dan ook op € 2.873,28, waarvan € 382,28 aan deurwaarderskosten en € 2.491 voor salaris advocaat (1 punt à € 2.491 volgens tarief VI).
4.18.
[B.V. I] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten worden aan de zijde van de gemeente begroot op € 9.219.47, waarvan € 100,89 aan dagvaardingskosten, € 5,58 aan verschotten, € 4.131 aan griffierecht en € 4.982 aan salaris advocaat (2 punten à € 2.491 volgens tarief VI).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [B.V. I] om aan de gemeente te betalen een bedrag van
€ 211.217,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [B.V. I] in de beslagkosten aan de zijde van de gemeente, tot op heden begroot op € 2.873,28;
5.3.
veroordeelt [B.V. I] in de proceskosten aan de zijde van de gemeente, tot op heden begroot op € 9.219,47;
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.1., 5.2. en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Smeets en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 4 augustus 2021.