In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser, die Marokkaanse nationaliteit heeft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 28 mei 2021 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen, omdat Duitsland volgens de autoriteiten verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De Duitse autoriteiten hadden op 15 juni 2021 ingestemd met de terugname van de eiser op basis van de Dublinverordening.
De eiser voerde aan dat hij in Duitsland geen rechtsmiddel kon aanvechten tegen de negatieve beslissing op zijn asielaanvraag, omdat hij niet over de financiële middelen beschikte om een advocaat te betalen en hij bovendien bedreigd werd in Duitsland. Hij vreesde voor indirect refoulement naar Marokko, waar hij een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM zou kunnen ondergaan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in beginsel mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat betekent dat Duitsland zijn internationale verplichtingen jegens de eiser zou naleven.
De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er in Duitsland sprake was van structurele tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen. De eiser had geen documenten overgelegd die zijn stellingen onderbouwden en had bovendien verklaard dat hij de procedure in Duitsland niet had afgewacht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de eiser, indien hij meent dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, dit bij de Duitse autoriteiten moet aankaarten. De uitspraak werd gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van griffier mr. M.Ch. Grazell.