ECLI:NL:RBDHA:2021:9801

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
AWB 20/8538 en AWB 20/8539
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling leges bij aanvraag verblijfsvergunning op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit, die een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. De aanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat de leges niet waren betaald. De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek toegewezen. Echter, het bezwaar werd later ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroepschrift van de vreemdeling. Tijdens de zitting op 15 april 2021 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen of de vreemdeling in aanmerking kwam voor vrijstelling van de leges op basis van de vrijstellingsgronden van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om de leges te betalen. De rechtbank heeft ook de argumenten van de vreemdeling over zijn schrijnende omstandigheden en zijn banden met Nederland besproken, maar oordeelde dat deze niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8538 (beroep)
AWB 20/8539 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser]

geboren op [geboortedatum] 1968, van Marokkaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “overige humanitaire omstandigheden” buiten behandeling gesteld.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is op 27 februari 2020 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats toegewezen. [1]
Bij besluit van 9 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 17 november 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig [namen] namens de Amsterdamse Ombudsman, de zus van eiser [naam zus] en haar dochter [naam dochter zus] . De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van de griffierechten
1. Eiser heeft zowel in de beroepszaak als in het verzoek om een voorlopige voorziening de rechtbank verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank ziet aanleiding om het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe te wijzen, gelet op de ondertekende verklaring van 19 maart 2021 inhoudende het ontbreken van inkomen of vermogen.
Ten aanzien van het beroep
2. De aanvraag van eiser is buiten behandeling gesteld omdat hij de leges niet heeft betaald. Tussen partijen is in geschil of eiser een geslaagd beroep kan doen op de vrijstellingsgronden van artikel 3.34a, onder j en k, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000. Op grond van artikel 3.34a, onder j, van het VV 2000 komt in aanmerking voor vrijstelling van de legeseis de vreemdeling die een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 van het EVRM [2] en aantoont niet te kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te kunnen voldoen. Op grond van artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000 geldt hetzelfde voor de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor een verblijfsdoel verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden of met een ander verblijfsdoel dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
3. De zaken van eiser zijn op de zitting (deels) samen behandeld met de zaken van een tweetal andere vreemdelingen [3] , die net als eiser een aanvraag onder de beperking “overige humanitaire gronden” hebben ingediend die is afgewezen wegens het niet betalen van de leges. De rechtbank zal hieronder per vrijstellingsgrond eerst de algemene gronden bespreken die zijn aangevoerd in alle drie de zaken. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op de gronden die expliciet zien op de zaak van eiser.
4. Allereerst is aan de orde of verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden en om die reden terecht de vrijstelling van de leges heeft geweigerd.
4.1.
De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat bijzondere betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de Amsterdamse Ombudsman in deze zaak – en in de andere twee ter zitting behandelde zaken – zich heeft hardgemaakt voor het verlenen van een verblijfsvergunning. Dat duidt op hoe bijzonder deze zaak is. Daar heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap van gegeven, zo meent eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet. De drie zaken die ter zitting van de meervoudige kamer zijn behandeld, waren onderdeel van een casusoverleg Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (hierna: het casusoverleg) waar verschillende maatschappelijk instanties bij betrokken waren. Verweerder heeft ook meegedaan aan dat casusoverleg. Niet is in geschil dat verweerder bij dat casusoverleg geen toezeggingen heeft gedaan dat in deze zaken verblijfsvergunningen zouden worden verleend. Verder is niet gebleken dat verweerder positief heeft geadviseerd. Voor zover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel faalt het dus. De omstandigheid dat de Amsterdamse Ombudsman bemoeienis heeft gehad met deze zaak en dat de zaak van eiser is besproken tijdens het casusoverleg, is op zichzelf dan ook niet relevant voor de uiteindelijke uitkomst. Het is aan verweerder om een individuele beoordeling te maken, gelet op de in eisers geval aangevoerde omstandigheden. En dat is in deze zaak uiteindelijk ook gebeurd.
4.2.
Eiser heeft verder aangevoerd dat in zijn geval sprake is van zeer schrijnende omstandigheden die nopen tot verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
Eiser heeft erop gewezen dat hij al op negentienjarige leeftijd samen met zijn moeder naar Nederland is gekomen, dat hij hier inmiddels al heel lang verblijft en dat hij een sterke band heeft met zijn familieleden hier. Hij heeft gewezen op zijn sterke banden met Nederland, op zijn succesvolle muziekcarrière en op zijn werkzaamheden als vrijwilliger. Verder is van belang dat eiser in de jaren negentig een verblijfsvergunning heeft gehad en dat verweerder heel lang heeft stilgezeten en geen uitzettingshandelingen heeft verricht. Ook deze beroepsgrond faalt. Verweerder heeft alle door eiser aangevoerde omstandigheden bij de beoordeling betrokken en heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van schrijnende omstandigheden die nopen tot toepassing van de discretionaire bevoegdheid en – in het verlengde daarvan – tot vrijstelling van het legesvereiste. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ooit een verblijfsvergunning heeft gehad. Eisers betoog dat hij erop mocht vertrouwen dat hij wel rechtmatig verblijf heeft gehad, slaagt dan ook niet. Ook heeft verweerder betekenis kunnen toekennen aan het feit dat wel degelijk uitzettingshandelingen zijn verricht. Eiser is enige tijd in bewaring gesteld in 2012. Bovendien was lange tijd de verblijfplaats van eiser onbekend. Eiser is meerdere malen op zijn vertrekplicht gewezen en aan hem is zelfs een inreisverbod opgelegd. Van stilzitten van de kant van de Nederlandse autoriteiten is dan ook geen sprake geweest.
4.3.
Ter zitting is nog gesproken over het praktijkdocument van verweerder. Dit naar aanleiding van de beroepsgrond in de zaak van een van de andere vreemdelingen die (deels) samen is behandeld op zitting met de zaak van eiser. In die zaak heeft de vreemdeling betoogd dat verweerder het praktijkdocument niet goed heeft gevolgd. De stelling dat dit ook in eisers geval speelt, laat de rechtbank in deze buiten beschouwing, nu dit pas ter zitting voor het eerst, en dus te laat, is aangevoerd.
4.4.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht vrijstelling van het legesvereiste op grond van artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000 heeft geweigerd.
5. Tot slot is aan de orde of verweerder terecht vrijstelling van de leges heeft geweigerd, omdat eiser geen gerechtvaardigd beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM.
5.1.
De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van artikel 8 van het EVRM belang toekomt aan de omstandigheid dat in deze zaak – net als in de andere zaken die ter zitting zijn behandeld – de Amsterdamse Ombudsman een belangrijke rol heeft gespeeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals hiervoor al is geoordeeld met betrekking tot de vrijstelling van de leges op schrijnendheidsgronden, geldt ook hier dat voor de uiteindelijke beoordeling van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM dit element niet relevant is. Dat doet uiteraard niet af aan de mogelijke relevantie van de aan die bemoeienis ten grondslag liggende individuele omstandigheden van eiser. Maar deze zijn door verweerder ook betrokken bij de beoordeling.
5.2.
Eiser heeft aan zijn beroep op artikel 8 van het EVRM verder ten grondslag gelegd dat hij al lang in Nederland is, dat hij sterke banden heeft met zijn in Nederland verblijvende familieleden, dat hij is geïntegreerd en sterke sociale en culturele banden heeft met Nederland en dat hij geen sterke banden heeft met Marokko. Ook heeft hij erop gewezen dat hij destijds vanwege zijn leeftijd net niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning.
Het beroep op artikel 8 van het EVRM faalt. Verweerder heeft gewezen op een eerdere uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 maart 2018 [4] , die zag op een aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning op grond van privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Dat beroep is ongegrond verklaard en deze uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd [5] . Verweerder wijst er terecht op dat sinds die uitspraak weinig is veranderd in de situatie van eiser. Hij heeft weliswaar aangegeven dat zijn maatschappelijke betrokkenheid is geïntensiveerd, dat hij kan werken bij twee bedrijven, en dat er weer twee jaar extra zijn verstreken, maar dat heeft verweerder terecht onvoldoende geacht om nu tot een ander oordeel te komen dan in die uitspraak is gebeurd. De omstandigheid dat eisers ouders inmiddels zijn overleden, laat de rechtbank in deze buiten beschouwing, nu dit pas ter zitting voor het eerst, en dus te laat, is aangevoerd.
5.3.
Eiser heeft in beroep nog gewezen op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Toepassing van dit artikel kan ertoe leiden dat in bijzondere omstandigheden van beleid moet worden afgeweken. Deze bepaling is niet van toepassing op een regeling zoals artikel 3.34a van het VV 2000. Het VV 2000 is namelijk een ministeriële regeling en geen beleid. Alleen al daarom slaagt het beroep op artikel 4:84 van de Awb niet.
5.4.
De conclusie is dat ook eisers beroep op vrijstelling van het legesvereiste op grond van artikel 3.34a, onder j, van het VV 2000 faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/8538,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/8539,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. M.M.L.A.T. Doll en P. Sloot, rechters, in aanwezigheid van L. Fernandez Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
voorzitter
is verhinderd om te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.AWB 19/7735 (niet gepubliceerd).
2.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.AMS 20/6413 en AMS 20/3043.
4.AWB 17/13577 en 17/9571.
5.Uitspraak van 23 april 2018, nr. 201802440/1/V1.