ECLI:NL:RBDHA:2021:9800

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
AWB 20/6413 en AWB 20/6414
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vrijstelling van leges voor verblijfsvergunning op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in de zaken AWB 20/6413 en AWB 20/6414, waarbij de aanvragen van eiseres voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden zijn afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvragen buiten behandeling zijn gesteld omdat de leges niet zijn betaald. Eiseres, een Marokkaanse vrouw geboren in 1972, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor vrijstelling van de leges op grond van artikel 3.34a van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet kan aantonen dat zij niet in staat is om de leges te betalen en dat er geen sprake is van schrijnende omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de betrokkenheid van de Amsterdamse Ombudsman in deze zaak niet relevant is voor de beoordeling van de aanvraag. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/6413 (beroep)
AWB 20/6414 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] 1972, van Marokkaanse nationaliteit, eiseres en verzoekster, hierna te noemen: eiseres
(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch. R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “overige humanitaire omstandigheden” buiten behandeling gesteld.
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is op 20 februari 2020 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats toegewezen. [1]
Bij besluit van 29 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Op 13 augustus 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook waren ter zitting namens de Amsterdamse Ombudsman aanwezig [namen] . De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van de griffierechten
1. Eiseres heeft zowel in de beroepszaak als voor het verzoek om een voorlopige voorziening de rechtbank verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank ziet aanleiding om het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe te wijzen, gelet op de ondertekende verklaring van 1 september 2020 inhoudende het ontbreken van inkomen of vermogen.
Ten aanzien van het beroep
2. De aanvraag van eiseres is buiten behandeling gesteld omdat zij de leges niet heeft betaald. Tussen partijen is in geschil of eiseres een geslaagd beroep kan doen op de vrijstellingsgronden van artikel 3.34a, onder j en k, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000. Op grond van artikel 3.34a, onder j, van het VV 2000 komt in aanmerking voor vrijstelling van de legeseis de vreemdeling die een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 van het EVRM [2] en die aantoont niet te kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te kunnen voldoen. Op grond van artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000 geldt hetzelfde voor de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor een verblijfsdoel verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden of met een ander verblijfsdoel dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3. De zaken van eiseres zijn op de zitting (deels) samen behandeld met de zaken van een tweetal andere vreemdelingen [3] , die net als eiseres een aanvraag onder de beperking “overige humanitaire gronden” hebben ingediend die is afgewezen wegens het niet betalen van de leges. De rechtbank zal hieronder per vrijstellingsgrond eerst de algemene gronden bespreken die zijn aangevoerd in alle drie de zaken. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op de gronden die expliciet zien op de zaak van eiseres.
4. Allereerst is aan de orde of verweerder heeft kunnen concluderen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden en om die reden terecht de vrijstelling van de leges heeft geweigerd.
4.1.
De gemachtigde van eiseres heeft aangevoerd dat bijzondere betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de Amsterdamse Ombudsman in deze zaak – en in de andere twee ter zitting behandelde zaken – zich heeft hardgemaakt voor het verlenen van een verblijfsvergunning. Dat duidt op hoe bijzonder deze zaak is. Daar heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap van gegeven, zo meent eiseres. Deze beroepsgrond slaagt niet. De drie zaken die ter zitting van de meervoudige kamer zijn behandeld, waren onderdeel van een casusoverleg Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (hierna: het casusoverleg) waar verschillende maatschappelijk instanties bij betrokken waren. Verweerder heeft ook meegedaan aan dat casusoverleg. Niet is in geschil dat verweerder bij dat casusoverleg geen toezeggingen heeft gedaan dat in deze zaken verblijfsvergunningen zouden worden verleend. Niet gebleken is dat verweerder positief heeft geadviseerd. Voor zover eiseres een beroep doet op het vertrouwensbeginsel faalt dat dus. De omstandigheid dat de Amsterdamse Ombudsman bemoeienis heeft gehad met deze zaak en dat de zaak van eiseres is besproken tijdens het casusoverleg, is op zichzelf dan ook niet relevant voor de uiteindelijke uitkomst. Het is aan verweerder om een individuele beoordeling te maken gelet op de in het geval van eiseres aangevoerde omstandigheden. En dat is in deze zaak uiteindelijk ook gebeurd.
4.2.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat in haar geval sprake is van zeer schrijnende omstandigheden die nopen tot verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Eiseres heeft in dit kader gewezen op haar lange verblijf in Nederland, op de omstandigheid dat zij ook enige tijd rechtmatig verblijf heeft gehad, op de door haar opgebouwde sociale banden met Nederland en op haar vrijwilligerswerk. Verder heeft eiseres gewezen op de trauma’s die zij heeft opgelopen en de medische behandeling die zij als gevolg daarvan nu ontvangt. Ook heeft zij gewezen op de mantelzorg die zij verleent aan haar moeder. Deze beroepsgrond faalt. Verweerder heeft alle door eiseres aangevoerde omstandigheden bij de beoordeling betrokken en heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van schrijnende omstandigheden die nopen tot toepassing van de discretionaire bevoegdheid en – in het verlengde daarvan – tot vrijstelling van het legesvereiste. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiseres weliswaar een jaar een verblijfsvergunning heeft gehad, maar dat dit maar beperkt in haar voordeel uitvalt. Het ging immers om een verblijfsvergunning van tijdelijke aard in verband met studie en de vergunning is ook nooit verlengd. Met betrekking tot de medische problemen van eiseres is van belang dat verweerder in bezwaar heeft verzocht om een compleet medisch dossier en dat eiseres ondanks dit verzoek heeft verzuimd dat over te leggen. Daarmee heeft eiseres verweerder de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te laten verrichten naar haar medische situatie. Dit komt voor rekening en risico van eiseres. Ook aan het betoog van eiseres dat zij ongemoeid is gelaten, komt geen gewicht toe. Verweerder heeft aangevoerd dat eiseres tussen 2000 en 2017 uit beeld was, wat niet is weersproken door eiseres.
4.3.
Eiseres heeft verder verwezen naar het praktijkdocument. Er zijn diverse bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd en er is geen sprake van contra-indicaties. Verweerder heeft dit praktijkdocument niet goed gevolgd. Ook dit beroep slaagt niet.
Verweerder maakt gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid als sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die in onderlinge samenhang bezien tot een schrijnende situatie leiden. In het beleid van verweerder staat dat verweerder terughoudend gebruik maakt van deze bevoegdheid. Aanvullend hierop heeft verweerder een praktijkdocument opgesteld. Hierin staat dat verweerder niet limitatief kan aangeven welke omstandigheden doorslaggevend zijn en dat sommige omstandigheden zwaarder wegen dan andere. Het praktijkdocument is een vaste gedragslijn die verweerder volgt en schrijft niet voor welk gewicht verweerder aan de bij de beoordeling betrokken factoren moet toekennen. Als verweerder meent dat iemand niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning ‘overige humanitaire gronden’ en daarmee ook niet voor vrijstelling van het legesvereiste op grond van artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000, dan moet hij deugdelijk motiveren waarom de aanvraag, gelet op de factoren die in het praktijkdocument staan en waarop een vreemdeling zich heeft beroepen, niet voor inwilliging in aanmerking komt [4] . Dat heeft verweerder in deze zaak gedaan.
4.4.
Eiseres heeft ook nog aangevoerd dat zij moeilijk kan terugkeren naar Marokko vanwege de corona pandemie. De rechtbank overweegt dat dit een tijdelijk beletsel is. Bovendien is het vliegverkeer tussen Nederland en Marokko hervat.
4.5.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht vrijstelling van het legesvereiste op grond van artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000 heeft geweigerd.
5. Tot slot is aan de orde of verweerder terecht vrijstelling van de leges heeft geweigerd, omdat eiseres geen gerechtvaardigd beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM.
5.1.
De gemachtigde van eiseres heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van artikel 8 van het EVRM belang toekomt aan de omstandigheid dat in deze zaak – net als in de andere zaken die ter zitting zijn behandeld – de Amsterdamse Ombudsman een belangrijke rol heeft gespeeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals hiervoor al is geoordeeld met betrekking tot de vrijstelling van de leges op schrijnendheidsgronden, geldt ook hier dat voor de uiteindelijke beoordeling van het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM, dit element niet relevant is. Dat doet uiteraard niet af aan de mogelijke relevantie van de aan die bemoeienis ten grondslag liggende individuele omstandigheden van eiseres. Maar deze zijn door verweerder ook betrokken bij de beoordeling.
5.2.
Eiseres heeft aan haar beroep op artikel 8 van het EVRM verder ten grondslag gelegd dat zij al lang in Nederland is, dat haar moeder afhankelijk is van haar voor dagelijkse zorgbehoeften, dat zij sterke banden heeft met Nederland en geen netwerk of sociale banden meer heeft in Marokko. Het beroep op artikel 8 van het EVRM faalt. Verweerder heeft gewezen op een eerdere uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van
19 december 2018 [5] , die zag op een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Dat beroep is ongegrond verklaard en deze uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd [6] . Verweerder wijst er terecht op dat sindsdien weinig is veranderd in de situatie van eiseres. Weliswaar is er sprake van enig tijdsverloop en is gesteld dat de afhankelijkheid van de moeder van eiseres groter is geworden, maar dat heeft verweerder terecht onvoldoende geacht om nu tot een ander oordeel te komen dan in die uitspraak is gebeurd. Daarbij is ook van belang dat niet gebleken is dat de moeder van eiseres niet naar een verzorgingstehuis kan gaan. Dan wel dat zij zo afhankelijk is van eiseres dat zij eiseres moet volgen naar Marokko bij geen verlening van een verblijfsvergunning aan eiseres. Voor zover eiseres heeft willen betogen dat in de vorige procedure ten onrechte als uitgangspunt is genomen dat sprake moet zijn van een exclusieve afhankelijkheid tussen twee meerderjarige familieleden wil beschermenswaardig gezins- of familieleven worden aangenomen, berust dit betoog op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank. Ook het beroep op het arrest van het EHRM [7] in de zaak Khan [8] kan niet slagen. Uit dat arrest blijkt dat een doorslaggevend element in die zaak was dat de klager al op driejarige leeftijd het Verenigd Koninkrijk was binnengekomen, hele sterke banden had met het Verenigd Koninkrijk en amper banden met zijn land van herkomst. Dat is heel anders dan de situatie in deze zaak, waar eiseres op veel latere leeftijd naar Nederland is gekomen, wat ook een direct gevolg heeft voor de intensiteit van de banden met respectievelijk Nederland en Marokko.
5.3.
De conclusie is dat ook het beroep van eiseres op vrijstelling van het legesvereiste op grond van artikel 3.34a, onder j, van het VV 2000 faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/6413,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/6414,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. M.M.L.A.T. Doll en P. Sloot, rechters, in aanwezigheid van L. Fernandez Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
griffier
voorzitter
is verhinderd om te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.AWB 19/8399 (niet gepubliceerd).
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.AMS 20/8538 en AMS 20/3043.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 september 2019, ECLI:NL:RVS:2018:3090.
5.AWB 18/6965 en 18/6966.
6.Uitspraak van 8 november 2019, nr. 201900388/1/V3.
7.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
8.Arrest van 12 januari 2010, appl. Nr. 47486/06.