ECLI:NL:RBDHA:2021:9799

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
AWB 20.3043 en AWB 19/9893
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op vrijstelling van leges in vreemdelingenzaken met betrekking tot humanitaire gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de aanvragen van een Algerijnse vreemdeling tot verlening van een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. De aanvragen zijn buiten behandeling gesteld omdat de leges niet zijn betaald. De vreemdeling heeft een beroep gedaan op de vrijstellingsgronden van artikel 3.34a van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000, die vrijstelling van de legeseis mogelijk maken voor vreemdelingen die een gerechtvaardigd beroep doen op artikel 8 van het EVRM en aantonen niet over middelen te beschikken om aan de legesverplichting te voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij in schrijnende omstandigheden verkeert die een uitzondering rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vreemdeling niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn medische situatie en dat de Nederlandse overheid niet heeft stilgezeten in zijn zaak. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 2.992,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/3043 (beroep)
AWB 19/9893 (voorlopige voorziening)
V [V-Nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1955, van Algerijnse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “overige humanitaire redenen” buiten behandeling gesteld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 18 december 2019 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Het bezwaar is bij besluit van
6 april 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 14 april 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
6 november 2020. De rechtbank heeft op 27 november 2020 het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek op de zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig [namen] namens de Amsterdamse Ombudsman en mevrouw [naam] . De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van de griffierechten
1. Eiser heeft zowel in de beroepszaak als in het verzoek om een voorlopige voorziening de rechtbank verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank ziet aanleiding om het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe te wijzen, gelet op de ondertekende verklaring van 8 mei 2020 inhoudende het ontbreken van inkomen of vermogen.
Ten aanzien van het beroep
2. De aanvraag van eiser is buiten behandeling gesteld omdat hij de leges niet heeft betaald. Tussen partijen is in geschil of eiser een geslaagd beroep kan doen op de vrijstellingsgronden van artikel 3.34a, onder j en k, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000. Op grond van artikel 3.34a, onder j, van het VV 2000 komt in aanmerking voor vrijstelling van de legeseis de vreemdeling die een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 van het EVRM [1] en aantoont niet te kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te kunnen voldoen. Op grond van artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000 geldt hetzelfde voor de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor een verblijfsdoel verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden of met een ander verblijfsdoel dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
3. De zaken van eiser zijn op de zitting (deels) samen behandeld met de zaken van een tweetal andere vreemdelingen [2] , die net als eiser een aanvraag onder de beperking “overige humanitaire gronden” hebben ingediend die is afgewezen wegens het niet betalen van de leges. De rechtbank zal hieronder per vrijstellingsgrond eerst de algemene gronden bespreken die zijn aangevoerd in alle drie de zaken. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op de gronden die expliciet zien op de zaak van eiser. De rechtbank zal in deze zaak echter eerst ingaan op het beroep op schending van de hoorplicht.
4.1.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en heeft daarbij gewezen op de zaken van de andere twee vreemdelingen die op deze zitting zijn behandeld. In die zaken heeft verweerder wel gehoord. Deze beroepsgrond slaagt. Anders dan door verweerder is betoogd, kon niet op voorhand worden gezegd dat redelijkerwijs geen twijfel bestond dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft ook niet kunnen aangeven in welke zin deze zaak verschilt van de andere twee zaken die op de zitting van de meervoudige kamer zijn behandeld en waarin de vreemdelingen wel zijn gehoord in bezwaar.
4.2.
De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet is gebleken dat eiser door het niet horen in bezwaar in zijn belangen is geschaad. Hij heeft in beroep alsnog zijn standpunten naar voren kunnen brengen. Bovendien zou het horen in bezwaar niet hebben geleid tot een ander besluit. [3] Daartoe verwijst de rechtbank naar wat hierna wordt overwogen.
5. Vervolgens is aan de orde of verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden en om die reden terecht vrijstelling van de leges heeft geweigerd.
5.1.
De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat bijzondere betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de Amsterdamse Ombudsman zich in deze zaak – en in de andere twee ter zitting behandelde zaken – heeft hardgemaakt voor het verlenen van een verblijfsvergunning. Dat duidt op hoe bijzonder deze zaak is. Daar heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap van gegeven, zo meent eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet. De drie zaken die ter zitting van de meervoudige kamer zijn behandeld, waren onderdeel van een casusoverleg Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (hierna: het casusoverleg) waar verschillende maatschappelijk instanties bij betrokken waren. Verweerder heeft ook meegedaan aan dat casusoverleg. Niet is in geschil dat verweerder bij dat casusoverleg geen toezeggingen heeft gedaan dat in deze zaken verblijfsvergunningen zouden worden verleend. Niet gebleken is dat verweerder positief heeft geadviseerd. Voor zover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel faalt het dus. De omstandigheid dat de Amsterdamse Ombudsman bemoeienis heeft gehad met deze zaak en dat de zaak van eiser is besproken tijdens het casusoverleg, is op zichzelf dan ook niet relevant voor de uiteindelijke uitkomst van deze zaak. Het is aan verweerder om een individuele beoordeling te maken, gelet op de in eisers geval aangevoerde omstandigheden. En dat is in deze zaak uiteindelijk ook gebeurd.
5.2.
Eiser heeft verder aangevoerd dat in zijn geval sprake is van zeer schrijnende omstandigheden die nopen tot verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser heeft gewezen op zijn gevorderde leeftijd, zijn langdurige verblijf in Nederland, zijn grote maatschappelijke betrokkenheid bij diverse instanties en instellingen, zijn medische omstandigheden, het stilzitten van de Nederlandse overheid en het ontbreken van een sterke band met zijn land van herkomst Algerije. Ook deze beroepsgrond faalt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van schrijnende omstandigheden die nopen tot toepassing van de discretionaire bevoegdheid en – in het verlengde daarvan – tot vrijstelling van het legesvereiste. Verweerder heeft daarbij van belang kunnen achten dat de door eiser genoemde omstandigheden niet een bijzondere omstandigheid vormen in deze zin. De maatschappelijke betrokkenheid van eiser heeft verweerder bij de beoordeling betrokken, maar onvoldoende kunnen achten. Met betrekking tot eisers medische problemen is van belang dat verweerder in bezwaar heeft verzocht om een compleet medisch dossier. Eiser heeft verzuimd dat over te leggen. Daarmee heeft eiser verweerder de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te laten verrichten naar eisers medische situatie. Dit komt voor rekening en risico van eiser. Tenslotte heeft verweerder terecht aangevoerd dat de Nederlandse overheid niet heeft stilgezeten, maar eiser meerdere malen heeft uitgezet. Desondanks heeft eiser Nederland nooit verlaten. Ook dat komt voor zijn eigen rekening en risico. Dat dit lang geleden is maakt dit niet anders.
5.3
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht vrijstelling van het legesvereiste op grond van artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000 heeft geweigerd.
6. Tot slot is aan de orde of verweerder terecht vrijstelling van de leges heeft geweigerd, omdat eiser geen gerechtvaardigd beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM.
6.1.
De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van artikel 8 van het EVRM belang toekomt aan de omstandigheid dat in deze zaak – net als in de andere zaken die ter zitting zijn behandeld – de Amsterdamse Ombudsman een belangrijke rol heeft gespeeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals hiervoor al is geoordeeld met betrekking tot de vrijstelling van de leges op schrijnendheidsgronden, geldt ook hier dat voor de uiteindelijke beoordeling van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM dit element niet relevant is. Dat doet uiteraard niet af aan de mogelijke relevantie van de aan die bemoeienis ten grondslag liggende individuele omstandigheden van eiser. Maar deze zijn door verweerder ook betrokken bij de beoordeling.
6.2.
Eiser heeft aan zijn beroep op artikel 8 van het EVRM verder ten grondslag gelegd dat hij al sinds 1984 in Nederland is, hier sterke banden heeft, sterk geïntegreerd is en al jarenlang als vrijwilliger werkt voor verschillende organisaties en dat hij in Algerije geen familie of een sociaal netwerk meer heeft. Verweerder heeft gewezen op een eerdere uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 maart 2018, [4] die zag op een aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning op grond van privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen. Verweerder wijst er terecht op dat sedertdien weinig is veranderd in de situatie van eiser. Hij heeft weliswaar aangegeven dat zijn maatschappelijke betrokkenheid is geïntensiveerd en dat er weer twee jaar extra zijn verstreken, maar dat heeft verweerder terecht onvoldoende geacht om nu tot een ander oordeel te komen dan in die uitspraak is gebeurd. Ook eisers beroep op het arrest Pormes [5] slaagt niet. Van vergelijkbare zaken is geen sprake. In de zaak Pormes ging het om een vreemdeling die al vanaf zijn vierde levensjaar in Nederland verbleef, die beide ouders verloren had en er pas op zijn zeventiende achter kwam dat hij anders dan hij dacht niet de Nederlandse nationaliteit had verkregen. De banden met het land van herkomst waren in die zaak zo goed als afwezig. Ook dit arrest biedt dus geen grondslag voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM.
6.3.
De conclusie is dat ook eisers beroep op vrijstelling van het legesvereiste op grond van artikel 3.34a, onder j, van het VV 2000 faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Omdat aan het besluit een gebrek kleefde, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 748,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/3043,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/9893,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.992,-- (zegge: negenentwintighonderdtweeënnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. M.M.L.A.T. Doll en P. Sloot, rechters, in aanwezigheid van L. Fernandez Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
griffier
voorzitter
is verhinderd om te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.AMS 20/8538 en AMS 20/6413.
3.Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:687.
4.AWB 16/24208 en 16/11677.
5.Arrest van het EHRM van 28 juli 2020, 25402/14.