ECLI:NL:RBDHA:2021:9742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7734
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om goedkeuring van belastingbeschikking op basis van artikel 13, lid 7, Wet VPB 1969

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen X B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de afwijzing van een verzoek op grond van artikel 13, lid 7, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB 1969). X B.V., een onderdeel van een internationaal concern, had een USD-geldlening aangegaan om een Noorse vennootschap te financieren en stelde dat deze lening diende ter afdekking van een EUR-USD-valutarisico. De inspecteur had het verzoek afgewezen, wat leidde tot beroep door X B.V. De rechtbank oordeelde dat X B.V. aannemelijk had gemaakt dat de USD-geldlening inderdaad strekte tot het afdekken van het valutarisico, en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en droeg deze op om een goedkeurende beschikking te geven in lijn met de uitspraak. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van X B.V. tot een bedrag van EUR 1.496, en moest het betaalde griffierecht van EUR 345 aan eiseres worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/7734

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] B.V. (thans [B.V.] B.V.), gevestigd te

[vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: T.C. Gerverdinck),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft bij verweerder een verzoek op grond van artikel 13, lid 7, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet VPB 1969) ingediend (het verzoek).
Verweerder heeft het verzoek afgewezen. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van
30 oktober 2019 het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht heeft verweerder de rechtbank verzocht om beperkte kennisneming van bepaalde stukken. De geheimhoudingskamer heeft het verzoek bij beslissing van 27 januari 2020 toegewezen.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021.
Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde, [A] en drs. [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [C] , drs. [D] en mr. [E] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is opgericht op 7 maart 2017 en maakt onderdeel uit van een internationaal concern dat actief is in de olie-en gaswinning. Eiseres is opgericht om de centrale houdster- en financieringsfunctie op zich te nemen. Zij voert als valuta de Euro, ook voor jaarrekening- en belastingdoeleinden.
2. Eiseres heeft op 7 april 2017 van een zuster-B.V. een deelneming in de Noorse vennootschap [vennootschap] ( [vennootschap] ) verworven. De koopsom bedroeg ongeveer
USD 7,1 miljard, omgerekend ongeveer EUR 6,7 miljard. Verder heeft eiseres per saldo een schuldpositie van omgerekend ongeveer EUR 923 miljoen van de zuster-B.V. overgenomen, bestaande uit (i) een credit facility in USD van omgerekend ongeveer EUR 3,86 miljard en (ii) twee vorderingen op [vennootschap] in Noorse Kroon (NOK) van in totaal omgerekend ongeveer EUR 2,94 miljard. Van het bedrag van omgerekend ongeveer EUR 923 miljoen heeft een bedrag van omgerekend EUR 842.907 betrekking op de financiering van overige vorderingen. Omgerekend EUR 922.537.081 heeft eiseres aangewend om een deel van de koopsom van [vennootschap] te financieren (de USD-geldlening).
3. [vennootschap] heeft als valuta de Noorse Kroon (NOK) en maakt haar jaarrekening en aangiften op in NOK. [vennootschap] houdt zich bezig met oliewinning en verkoop daarvan. De verkoop van geproduceerde olie en gas vindt plaats in USD. De bezittingen van [vennootschap] bestaan nagenoeg geheel uit vergunningen om olie-en gasvelden te exploiteren en uit gekapitaliseerde uitgaven. De waarde van deze bezittingen is afhankelijk van de olieprijs, die in USD luidt.
4. Eiseres heeft de deelneming in [vennootschap] bij aankoop gewaardeerd op verkrijgingsprijs of lagere bedrijfswaarde. Eiseres heeft in haar commerciële jaarrekening 2017 de balanswaardering van haar deelneming in [vennootschap] verlaagd met ongeveer EUR 151,7 miljoen als gevolg van de waardedaling van de USD ten opzichte van de Euro.
Geschil
5. In geschil is of de USD-geldlening strekt tot het afdekken van een valutarisico dat met de deelneming in [vennootschap] wordt gelopen als bedoeld in artikel 13, lid 7, van de Wet VPB 1969. De omvang van het bedrag is niet in geschil.
6. Eiseres stelt dat aan de voorwaarden van artikel 13, lid 7, van de Wet VPB 1969 is voldaan. Zij loopt met haar deelneming in [vennootschap] een EUR-USD valutarisico, welk risico wordt afgedekt door de USD-geldlening. Eiseres betoogt dat voor haar waardering van [vennootschap] de USD-koers een bepalende factor is. De waardeontwikkeling van de deelneming in [vennootschap] en de lening waarmee die deelneming is gefinancierd, zijn beide afhankelijk van de EUR-USD wisselkoers. De koers EUR-NOK is voor de waardeontwikkeling van de deelneming in [vennootschap] niet van belang.
7. Verweerder betoogt dat artikel 13, lid 7, van de Wet VPB 1969 slechts kan worden toegepast als [vennootschap] in het vermogen van eiseres als een USD vermogensbestanddeel zou kwalificeren, omdat alleen in dat specifieke geval de USD-geldlening is op te vatten als een afdekkingsinstrument voor het valutarisico dat [vennootschap] met zich meebrengt. [vennootschap] bevindt zich in een NOK-omgeving en de jaarrekening wordt opgemaakt in NOK. Eiseres investeert volgens verweerder daarom feitelijk in NOK en het valutarisico dat eiseres loopt met [vennootschap] is een NOK-valutarisico ten opzichte van de Euro. Dat kan niet worden afgedekt met een USD-kredietfaciliteit.
Beoordeling
8. Ingevolge artikel 13, lid 1, van de Wet VPB 1969, blijven bij het bepalen van de winst buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming (de deelnemingsvrijstelling).
9. In artikel 13, lid 7, van de Wet VPB 1969, is een uitzondering op de hoofdregel van het eerste lid opgenomen:
“Indien de inspecteur vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking, eventueel onder het stellen van nadere voorwaarden, heeft vastgesteld dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, behoort een voordeel uit de desbetreffende rechtshandeling tot de voordelen uit hoofde van de deelneming.”
10. In de parlementaire geschiedenis [1] is over deze bepaling vermeld:
“(…) Het zevende lid betreft eveneens een uitbreiding van het voordelenbegrip en ziet op de regeling inzake het afdekken van valutarisico's ter zake van deelnemingen die voorheen in het eerste lid was opgenomen. De zinsnede in de oude tekst waarin is bepaald dat een geldlening aangegaan voor de verwerving van een deelneming geen rechtshandeling is die strekt tot het afdekken van het valutarisico, is niet overgenomen. Hiermee wordt beter dan onder de oude redactie recht gedaan aan de strekking van deze regeling. Hierdoor is het voortaan ook mogelijk dat op verzoek de deelnemingsvrijstelling ook kan worden toegepast op valutaresultaten behaald met een lening die is aangegaan voor de verwerving van de deelneming, voor zover deze valutaresultaten dienen ter afdekking van het valutarisico dat met de deelneming zelf wordt gelopen.
(...)
Overigens en wellicht ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat een rechtshandeling die strekt tot het afdekken van valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, veelal uit een valuta-element en een rente element bestaat, waarbij alleen het valuta-element onder de deelnemers vrijstelling kan worden gebracht. Het rente-element valt in de belastbare winst. (…)”
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat de USD-geldlening strekt tot het afdekken van een EUR-USD-valutarisico dat door eiseres met haar deelneming [vennootschap] wordt gelopen als bedoeld in artikel 13, lid 7, van de Wet VPB 1969. Uitgangspunt is dat op het niveau van eiseres moet worden beoordeeld of eiseres een EUR-USD valutarisico loopt met haar deelneming [vennootschap] . Eiseres hanteert de EUR als valuta, [vennootschap] is door eiseres gekocht in USD en een toekomstige vervreemding van [vennootschap] zal - naar eiseres onweersproken heeft gesteld - plaatsvinden in USD. Eiseres loopt daarmee met haar deelneming [vennootschap] een EUR-USD-valutarisico. De lening in USD staat tegenover de deelneming [vennootschap] en dekt daarmee het koersrisico EUR-USD af. Dat [vennootschap] zich in een NOK-omgeving bevindt en haar jaarrekening in NOK opmaakt, zoals verweerder aanvoert, maakt niet dat [vennootschap] een NOK-vermogensbestandsdeel is voor eiseres. De rechtbank kan het betoog van verweerder dat onderscheid moet worden gemaakt tussen risico
vande deelneming en risico
metde deelneming niet volgen. Verweerder wijst er terecht op dat [vennootschap] zelf een USD-NOK-risico loopt, dat in haar resultaat valt. Dat laat onverlet dat voor artikel 13, lid 7, van de Wet VPB 1969 op het niveau van eiseres als de belastingplichtige moet worden beoordeeld wat het valutarisico op de deelneming is. De commerciële afwaardering van eiseres van de deelneming [vennootschap] is bovendien een bevestiging dat eiseres een EUR- USD-valutarisico loopt met [vennootschap] .
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond EUR 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van EUR 748 met een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten is geen plaats omdat daar in de bezwaarfase niet om is verzocht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op eiseres een goedkeurende beschikking op grond van artikel 13, lid 7, van de Wet VPB 1969 te geven in lijn met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van EUR 1.496;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van EUR 345 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Boom, voorzitter, en mr. S.E. Postema en
mr. E.J.W. Heithuis, leden, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 56 - 57