In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Albanese vreemdeling. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De eiser stelde dat hij Albanië had ontvlucht uit vrees voor bloedwraak, omdat zijn oom een moord had gepleegd op een lid van een machtige familie. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de eiser niet overtuigend had aangetoond dat hij daadwerkelijk te vrezen had voor bloedwraak. De rechtbank oordeelde dat Albanië als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt en dat de eiser niet had geprobeerd om bescherming te zoeken bij de Albanese autoriteiten. Bovendien had de eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn vrees en zijn verblijf in andere Europese landen, wat de geloofwaardigheid van zijn verklaringen ondermijnde. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de asielaanvraag terecht als kennelijk ongegrond had afgewezen en dat het opgelegde inreisverbod ook terecht was.