ECLI:NL:RBDHA:2021:9678

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
9241873 / EJ VERZ 21-83725 en 9279255 / EJ VERZ 21-84061
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en ontbindingsverzoek door werkgever in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de kantonrechter op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [verzoeker tevens verweerder] en [verweerder tevens verzoeker] Valves B.V. [verzoeker tevens verweerder] verzocht om de vernietiging van zijn ontslag op staande voet, dat op 30 maart 2021 door [verweerder tevens verzoeker] was gegeven. Hij stelde dat hij ten onrechte was ontslagen, omdat hij zich ziek had gemeld en niet in staat was om te werken. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verzoeker tevens verweerder] op 16 maart 2021 niet geschikt was voor zijn eigen werk, en dat het ontslag op staande voet daarom niet rechtsgeldig was. De rechter oordeelde dat [verweerder tevens verzoeker] niet voldoende had onderbouwd dat er sprake was van ongeoorloofd verzuim. De kantonrechter heeft het ontslag vernietigd en [verweerder tevens verzoeker] veroordeeld om [verzoeker tevens verweerder] binnen twee dagen na betekening van de beschikking toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, zodra hij hersteld zal zijn van zijn ziekte. Tevens werd [verweerder tevens verzoeker] veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging van het salaris en de buitengerechtelijke kosten. De verzoeken van [verweerder tevens verzoeker] om de arbeidsovereenkomst te ontbinden werden afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat de gedragingen van [verzoeker tevens verweerder] voor een belangrijk deel te herleiden waren tot zijn stress gerelateerde klachten. De kantonrechter heeft de proceskosten voor beide partijen toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Gouda
Zaaknummer: 9241873 EJ VERZ 21-83725 en 9279255 EJ VERZ 21-84061
Beschikking van de kantonrechter d.d. 10 augustus 2021 in de zaak van:
[verzoeker tevens verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij, tevens verwerende partij,
hierna te noemen: [verzoeker tevens verweerder] ,
gemachtigde: mr. J.J. van Vliet,
tegen
de besloten vennootschap
[verweerder tevens verzoeker] Valves B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Gouda,
verwerende partij, tevens verzoekende partij,
hierna te noemen: [verweerder tevens verzoeker] ,
gemachtigde: mr. D.M. van Daalen.

1.Het verloop van de procedures

De kantonrechter heeft kennis genomen van de navolgende stukken, uit welke stukken tevens het verloop van de procedures blijkt:
- het verzoek van [verzoeker tevens verweerder] , ingekomen ter griffie van deze rechtbank per fax op 27 mei 2021 en per post op 1 juni 2021;
- het verweerschrift van [verweerder tevens verzoeker] ;
- het voorwaardelijk verzoekschrift van [verweerder tevens verzoeker] , ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 18 juni 2021;
- het verweerschrift van [verzoeker tevens verweerder] ;
- de pleitnotities van mr. Van Daalen;
- de aantekeningen die de griffier heeft gemaakt tijdens de mondelinge behandeling van de procedures op 15 juli 2021.

2.De beoordeling

2.1
[verzoeker tevens verweerder] verzoekt, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
1. de vernietiging van het ontslag op staande voet;
2. [verweerder tevens verzoeker] te veroordelen om hem binnen 2 dagen na de betekening van de te geven beschikking toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden zodra hij hersteld zal zijn van zijn ziekte, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijenrechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,= per dag dat zij daarmee in gebreke blijft;
3. [verweerder tevens verzoeker] te veroordelen tot betaling aan hem van het salaris ad € 3.113,= bruto per maand, te vermeerderen met toeslagen, waaronder 8% vakantietoeslag en overige emolumenten vanaf 18 maart 2021 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW vanaf de dag van opeisbaarheid van iedere termijn en vermeerderd met de verhogingen waarop op grond van de wet en/of (collectieve) arbeidsovereenkomst aanspraak bestaat;
Subsidiair:
4. [verweerder tevens verzoeker] te veroordelen om aan hem te betalen een billijke vergoeding ten bedrage van € 40.344,48 bruto ex artikel 7:681 BW;
5. [verweerder tevens verzoeker] te veroordelen om aan hem te betalen de wettelijke transitievergoeding ad € 16.641,84 bruto;
6. [verweerder tevens verzoeker] te veroordelen om aan hem te betalen een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ad € 10.240,70 bruto ex artikel 7:672 lid 10 BW;
Meer Subsidiair:
7. voor het geval de arbeidsovereenkomst door het ontslag op staande voet is geëindigd, [verweerder tevens verzoeker] te veroordelen om hem te betalen de transitievergoeding ad € 16.641,84 bruto;
Primair, subsidiair en meer subsidiair:
8. [verweerder tevens verzoeker] te veroordelen tot betaling aan hem van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 436,30 (exclusief btw);
met veroordeling van [verweerder tevens verzoeker] in de kosten van de procedure.
2.2
[verweerder tevens verzoeker] verzoekt de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, primair op grond van ernstige verwijtbaarheid en subsidiair wegens verstoorde arbeidsverhouding of de i-grond, voor het geval dat onherroepelijk in rechte komt vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet reeds rechtsgeldig is beëindigd door het ontslag op staande voet op 30 maart 2021.
2.3
[verzoeker tevens verweerder] legt het volgende aan zijn verzoeken ten grondslag en verweert zich met het volgende tegen de verzoeken van [verweerder tevens verzoeker] . Hij is geboren op [geboortedatum] 1964 en is op 26 juni 2006 als magazijn medewerker in dienst getreden bij [verweerder tevens verzoeker] . Hij verdiende laatstelijk bij haar een salaris ad € 3.113,= bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag. Er geldt voor hem een opzegtermijn van 3 maanden. Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen is de CAO Metalelektro van toepassing. [verweerder tevens verzoeker] heeft [verzoeker tevens verweerder] op 30 maart 2021 op staande voet ontslagen omdat hij ondanks meerdere oproepen, waarschuwingen en het stopzetten van de salarisbetaling ongeoorloofd niet op het werk is verschenen. Daaraan is het volgende vooraf gegaan. [verzoeker tevens verweerder] is medio mei 2020 uitgevallen met een liesblessure. Hij heeft zijn werk na circa een week volledig hervat. Op 11 juni 2020 heeft hij zich opnieuw ziek moeten melden. Er speelden op dat moment grote life-events, waaronder een scheiding van de partner en de verwerking van het onnatuurlijk overlijden van zijn moeder. In juli 2020 is [verzoeker tevens verweerder] betrokken geweest bij een incident in Parijs. Hij heeft in verband hiermee enkele dagen in detentie gezeten. Na zijn vrijlating heeft hij zijn werk hervat. De bedrijfsjurist van [verweerder tevens verzoeker] heeft hem geholpen met de afwikkeling van deze kwestie. In oktober 2020 is dit afgedaan met de betaling van een boete. [verweerder tevens verzoeker] en [verzoeker tevens verweerder] zijn overeengekomen dat de verzuimde werkdagen in mindering worden gebracht op zijn vakantiesaldo. In augustus 2020 is [verzoeker tevens verweerder] in de privésfeer bedreigd door een college, de heer [collega] . Dit leidde bij [verzoeker tevens verweerder] tot emotionele uitspraken, waarvoor hij zijn excuses heeft aangeboden. Partijen hebben op 18 december 2020, voor het eerst sinds de aanvang van het dienstverband, een beoordelingsgesprek / eindejaargesprek met elkaar gevoerd. Besproken is dat [verzoeker tevens verweerder] een zwaar jaar achter de rug had. Hij had te kampen met concentratieproblemen en met problemen op het gebied van emotie-regulatie. Hij maakte in het werk meer fouten dan normaal en zou de met [verweerder tevens verzoeker] gemaakte afspraken niet nakomen. Ten aanzien van de werkprestaties, het werkgedrag en de getoonde competenties oordeelde [verweerder tevens verzoeker] dat er ruimte bestaat voor verbetering. De kritiek die [verweerder tevens verzoeker] gaf, heeft [verzoeker tevens verweerder] verrast. Hij had het gevoel dat [verweerder tevens verzoeker] niet objectief was. Op de werkvloer ervoer hij een groeiende afstand tussen hem en zijn collega’s, die overwegend in een Slavische taal met elkaar praatten. [verzoeker tevens verweerder] is vervolgens persoonlijke en sociale klachten gaan ontwikkelen. Hij heeft zich op 12 januari 2021 ziek gemeld. Op 19 februari 2021 is hij gezien door de bedrijfsarts. De bedrijfsarts oordeelde dat sprake was van klachten die samenhingen met de werksituatie, maar niet van medische beperkingen. Het advies van de bedrijfsarts was om met hulp van een externe partij in overleg met elkaar te treden. Met ingang van 2 maart 2021 heeft [verzoeker tevens verweerder] zijn werkzaamheden voor 2 uur per dag hervat op een nieuwe werkplek (het Polycel magazijn) bij [verweerder tevens verzoeker] , naar welke werkplek hij had gesolliciteerd. Besproken was dat hij niet meer naar zijn oude werkplek zou terugkeren. Het gesprek met de externe derde heeft niet plaatsgevonden, omdat hij op zijn nieuwe werkplek een nieuwe leidinggevende had gekregen. Op 15 maart 2021 heeft [verzoeker tevens verweerder] zijn werkplaats verlaten om zijn huisarts te bezoeken. Die verneemt van [verzoeker tevens verweerder] dat de opbouw van zijn uren op het werk te snel gaat. De huisarts heeft [verweerder tevens verzoeker] gevraagd hiermee rekening te houden en heeft [verzoeker tevens verweerder] naar de Praktijk Ondersteuner Huisarts (POH GGZ) verwezen vanwege psychische klachten. Op 16 maart 2021 heeft [verzoeker tevens verweerder] zich ziek gemeld bij de afdeling HR van [verweerder tevens verzoeker] . Dezelfde dag berichtte [verweerder tevens verzoeker] hem dat de verzuimadviseur van oordeel was dat geen sprake was van nieuwe of andere omstandigheden waardoor hij niet zou kunnen komen werken. [verzoeker tevens verweerder] kreeg een waarschuwing wegens ongeoorloofd verzuim. Op 18 maart 2021 heeft [verweerder tevens verzoeker] [verzoeker tevens verweerder] opgeroepen om op 19 maart 2021 zijn werkzaamheden te hervatten, op straffe van ontslag op staande voet. [verzoeker tevens verweerder] zou volgens [verweerder tevens verzoeker] geen medische beperkingen hebben. Dezelfde dag kreeg hij het bericht dat zijn salaris wordt stopgezet. [verzoeker tevens verweerder] heeft hiertegen geprotesteerd en aangekondigd een deskundigenoordeel te zullen vragen. Op 23 maart 2021 heeft [verweerder tevens verzoeker] hem opgeroepen om op 26 maart 2021 te komen werken, bij gebreke waarvan hij op staande voet zal worden ontslagen. Naar aanleiding hiervan is [verweerder tevens verzoeker] gevraagd om een pas op de plaats te maken en het oordeel van de deskundige af te wachten. Op 26 maart 2021 berichtte de POH GGZ aan de huisarts van [verzoeker tevens verweerder] dat [verzoeker tevens verweerder] heeft te kampen met stress gerelateerde klachten, waarvoor hij onder behandeling is. Vervolgens heeft [verweerder tevens verzoeker] [verzoeker tevens verweerder] op 30 maart 2021 op staande voet ontslagen. Daarna heeft de verzekeringsarts van het UWV geoordeeld dat [verzoeker tevens verweerder] op 16 maart 2021 niet geschikt was om de overeengekomen arbeid te verrichten. In haar oordeel heeft de deskundige van het UWV gerefereerd aan het feit dat [verzoeker tevens verweerder] met een heftruck werkt. Dit is een van zijn taken. [verweerder tevens verzoeker] heeft de betaling van het salaris met terugwerkende kracht, vanaf 18 maart 2021, hervat. Op 6 mei 2021 heeft zij [verzoeker tevens verweerder] opgeroepen voor een consult bij de bedrijfsarts. [verzoeker tevens verweerder] heeft aangenomen dat het ontslag hiermee van de baan was, maar [verweerder tevens verzoeker] heeft aangegeven dat dit niet aan de orde is. Uit het feit dat [verweerder tevens verzoeker] het loon weer is gaan betalen en [verzoeker tevens verweerder] heeft opgeroepen voor een consult bij de bedrijfsarts, moet echter worden afgeleid dat zij erkent dat zij voor het ontslag van [verzoeker tevens verweerder] geen dringende reden had, althans dat zij het ontslag heeft ingetrokken. Voor zover dat anders is, voert [verzoeker tevens verweerder] verder nog het volgende aan. Naar aanleiding van de ziekmelding van 16 maart 2021 heeft [verweerder tevens verzoeker] [verzoeker tevens verweerder] ten onrechte niet opgeroepen voor een bezoek aan de bedrijfsarts. Daarmee heeft zij gehandeld in strijd met artikel 14 van de Arbo-wet. Gelet op het oordeel van de verzekeringsarts van het UWV, neemt [verweerder tevens verzoeker] ten onrechte het standpunt in dat sprake is van ongeoorloofd verzuim. Het ontslag op staande voet moet daarom worden vernietigd. Voor zover dit ontslag wel zou hebben geleid tot het einde van het dienstverband, kan [verzoeker tevens verweerder] aanspraak maken op de transitievergoeding van in zijn geval € 16.641,84 bruto. De verzoeken van [verweerder tevens verzoeker] zijn op grond van het voorgaande af te wijzen. [verzoeker tevens verweerder] heeft niet ernstig verwijtbaar gehandeld en de arbeidsverhouding tussen partijen is niet zodanig verstoord dat deze moet eindigen. Voor zover het verzoek van [verweerder tevens verzoeker] is gebaseerd op de i-grond, is dit niet onderbouwd. [verweerder tevens verzoeker] heeft ten onrechte niet onderzocht of [verzoeker tevens verweerder] herplaatsbaar is. Voor het geval het verzoek van [verweerder tevens verzoeker] wel zou zijn toe te wijzen, maakt [verzoeker tevens verweerder] aanspraak op de betaling van de zojuist genoemde transitievergoeding of, voor het geval er wordt ontbonden op grond van de i-grond, een vergoeding gelijk aan 150% van de transitievergoeding alsmede op een billijke vergoeding ad € 34.321,90 bruto, met veroordeling van [verweerder tevens verzoeker] in de kosten van de door haar aanhangig gemaakte procedure. Hetgeen [verzoeker tevens verweerder] naar aanleiding van de verzoeken van [verweerder tevens verzoeker] overigens heeft aangevoerd, komt, voor zover nodig hierna aan de orde.
2.4
[verweerder tevens verzoeker] verzoek om de afwijzing van de verzoeken van [verzoeker tevens verweerder] . Daaraan, alsmede aan haar eigen verzoeken, legt zij het volgende ten grondslag. Zij erkent de door [verzoeker tevens verweerder] gestelde arbeidsovereenkomst. In de periode vanaf 11 mei 2020 tot 18 mei 2020 is [verzoeker tevens verweerder] ziek uitgevallen. Op 11 juni 2020 heeft hij zich opnieuw ziek gemeld. De verzuimadviseur van [verweerder tevens verzoeker] heeft in verband hiermee overleg willen voeren met [verzoeker tevens verweerder] . Dat heeft hij niet gewaardeerd. Hij werd snel boos, was geïrriteerd en soms emotioneel. Op de werkvloer gedroeg [verzoeker tevens verweerder] zich verbaal agressief en had problemen met zijn leidinggevenden en collega’s. Hem is hulp aangeboden omdat vermoed werd dat [verzoeker tevens verweerder] in de privé sfeer te kampen had met moeilijkheden, maar dat heeft hij niet willen aanvaarden. Van 13 tot en met 16 juli 2020 is [verzoeker tevens verweerder] zonder bericht niet op zijn werk verschenen. Later is gebleken dat hij in die periode te Parijs gedetineerd was. Hij was op 12 juli 2020 opgepakt in verband met een steekincident. De bedrijfsjurist van [verweerder tevens verzoeker] heeft hem geholpen met de strafprocedure die hij in verband hiermee heeft moeten ondergaan. Afgesproken is dat de verzuimde werkdagen worden verrekend met het vakantiesaldo van [verzoeker tevens verweerder] . Op 24 augustus 2020 heeft [verzoeker tevens verweerder] een collega bedreigd. Hij heeft hiervoor een waarschuwing ontvangen en hij heeft zijn excuses gemaakt. Op initiatief van [verweerder tevens verzoeker] en op haar kosten is [verzoeker tevens verweerder] vervolgens gestart met een traject bij Psion. Na de intake hebben drie gesprekken plaatsgevonden. Op 13 oktober 2020 heeft [verzoeker tevens verweerder] te kennen gegeven geen verdere hulpvragen meer te hebben, waarna het traject begin november 2020 is gestaakt. Vanaf 22 oktober tot 16 november 2020 is [verzoeker tevens verweerder] in thuisquarantaine geweest vanwege Corona besmettingen in zijn gezin. Op 18 november 2020 heeft [verweerder tevens verzoeker] hem opnieuw naar huis moeten sturen omdat hij in nauw contact was geweest met een persoon die positief op Corona was getest. Bij brief d.d. 24 november 2020 heeft [verweerder tevens verzoeker] zich genoodzaakt gezien om [verzoeker tevens verweerder] er op te wijzen dat hij zich aan de Corona regels dient te houden. Op 18 december 2018 hebben de direct leidinggevende van [verzoeker tevens verweerder] en de HR-adviseur het eindejaargesprek met hem gevoerd. Besproken is dat hij moeite heeft zich te concentreren en veel fouten maakt. Hij is vaak weg van de afdeling, valt collega’s lastig en komt gemaakte afspraken niet na. In verband met de gesignaleerde verbeterpunten is [verzoeker tevens verweerder] op 11 januari 2021 uitgenodigd voor een voortgangsgesprek op 13 januari 2021. Op 12 januari 2021 heeft zich ziek gemeld. In zijn gesprek met de verzuimadviseur van [verweerder tevens verzoeker] zei [verzoeker tevens verweerder] dat hij klachten ervoer in de werksituatie. Hij krijgt het advies om daarover te spreken met zijn leidinggevende. Op 25 januari 2021 heeft [verweerder tevens verzoeker] met [verzoeker tevens verweerder] gesproken over de samenwerking. Omdat er irritaties en wrevel was ontstaan tussen [verzoeker tevens verweerder] en zijn leidinggevende heeft de HR-manager aangeboden dat [verzoeker tevens verweerder] tijdelijk onder andere leiding aan de slag kon in het polycel magazijn. [verzoeker tevens verweerder] heeft dit geaccepteerd. Hem is gezegd dat niet van hem werd verwacht dat hij met de heftruck zou werken vooraleer hij de daarvoor benodigde opleiding zou hebben gevolgd. Op 1 februari 2021 is [verzoeker tevens verweerder] gestart met het werk. Hij was positief over zijn nieuwe werkplek. Vervolgens heeft hij zich op 3 februari 2021 opnieuw volledig ziek gemeld. Hij gaf te kennen dat hij het gevoel had dat [verweerder tevens verzoeker] hem er uit wilde werken. Collega’s zouden hem in de gaten houden en hem controleren. Op 19 februari 2021 is hij gezien door de bedrijfsarts. De bedrijfsarts was op 19 februari 2021 van oordeel dat hij geen medische beperkingen had en met ingang van 22 februari 2021 weer kon werken. Hij adviseerde een gesprek met een externe derde. Op 1 en 2 maart hebben partijen met elkaar gesproken. Afgesproken werd dat mediation wordt gestart. Vanaf 3 maart 2021 zou [verzoeker tevens verweerder] voor 2 uur per dag starten met zijn werk in het poycel magazijn. Op 12 maart 2021 hebben partijen met de mediator een intake gesprek gevoerd. Het bleek dat [verzoeker tevens verweerder] geen mediation wilde. Op 8 juni 2021 heeft [verzoeker tevens verweerder] tegen de salarisadministrateur van [verweerder tevens verzoeker] gezegd dat hij erg boos is op [verweerder tevens verzoeker] . Te concluderen is dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig is verstoord, zulks ondanks de pogingen die [verweerder tevens verzoeker] heeft ondernomen om de verhoudingen te verbeteren. Op 12 maart 2021 heeft [verweerder tevens verzoeker] [verzoeker tevens verweerder] opgeroepen om vanaf 15 maart 2021 weer volledig te komen werken. Hij heeft op 15 maart 2021 een halve dag gewerkt en is vervolgens naar zijn huisarts gegaan. Op 16 maart 2021 heeft hij zich opnieuw ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan heeft de verzuimadviseur contact met hem opgenomen. [verzoeker tevens verweerder] gaf aan energetische beperkingen te ervaren en niet de volledige 8 uur te kunnen werken. Hij wilde opbouwen in uren, vanaf 4 uren en eventueel langer naar gelang hij dat vol zou houden. [verweerder tevens verzoeker] kon alleen vasthouden aan het oordeel van de bedrijfsarts van 19 februari 2021. Op 16 maart 2021 heeft zij [verzoeker tevens verweerder] een schriftelijke waarschuwing gegeven voor ongeoorloofd verzuim, met sommatie om de werkzaamheden direct te hervatten, met aanzegging dat een loonsanctie volgt indien hij hieraan geen gevolg geeft. Op 17 maart 2021 laat [verzoeker tevens verweerder] aan de verzuimadviseur weten dat hij, zoals hij ook eerder al had aangekondigd, bij het UWV om een deskundigenoordeel zal vragen. Aangezien [verzoeker tevens verweerder] op 16 maart 2021 niet op het werk is verschenen, heeft [verweerder tevens verzoeker] met ingang van 18 maart 2021 de loonbetaling stop gezet. Hij is op dezelfde datum en op 23 maart 2021 opnieuw opgeroepen om te komen werken, maar heeft ook daaraan geen gevolg gegeven. [verzoeker tevens verweerder] heeft op 24 maart 2021 een deskundigenoordeel aangevraagd. In het deskundigenoordeel d.d. 29 april 2021 heeft het UWV geoordeeld dat [verzoeker tevens verweerder] op 16 maart 2021 inderdaad niet zijn eigen werk kon doen. Daaraan ligt ten grondslag dat hij op het werk langdurig heftruck moet rijden, hetgeen onjuist is. [verzoeker tevens verweerder] heeft het UWV hierover bewust verkeerde informatie gegeven. Het UWV heeft ten onrechte geen contact opgenomen met de bedrijfsarts. Bij brief d.d. 11 mei 2021 heeft [verweerder tevens verzoeker] het UWV verzocht om het oordeel te herzien. Aan het oordeel van het UWV kan geen betekenis worden toegekend. Aangezien [verzoeker tevens verweerder] vanaf 22 februari 2021 volledig arbeidsgeschikt was en hij ondanks herhaalde oproepen en een loonstop niet op het werk is verschenen, heeft [verweerder tevens verzoeker] hem op 30 maart 2021 terecht op staande voet ontslagen. Daarmee is de arbeidsovereenkomst tussen partijen tot een einde gekomen. De verzoeken van [verzoeker tevens verweerder] zijn daarom af te wijzen. [verzoeker tevens verweerder] dient [verweerder tevens verzoeker] op grond van artikel 7:677 lid 2 BW een vergoeding te betalen ad € 10.086,12 bruto, nu de dringende reden is ontstaan door zijn opzet of schuld. Alleen voor het geval het ontslag op staande voet geen stand houdt, verzoekt [verweerder tevens verzoeker] de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. [verweerder tevens verzoeker] heeft geen passende andere functie voor [verzoeker tevens verweerder] . Gezien de ontstane situatie ligt het ook niet voor hand om hem te herplaatsen. Aangezien [verzoeker tevens verweerder] blijkens het vorenstaande ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, kan hij geen aanspraak maken op de transitievergoeding en behoeft bij de bepaling van de ontbindingsdatum geen rekening te worden gehouden met de opzegtermijn.
2.5
De kantonrechter overweegt het volgende.
2.6
Op grond van hetgeen partijen hebben aangevoerd en de in het geding gebrachte stukken staat het volgende vast:
a. [verzoeker tevens verweerder] is geboren op [geboortedatum] 1964 en is op 26 juni 2006 als magazijn medewerker in dienst getreden bij [verweerder tevens verzoeker] ; hij verdiende laatstelijk bij haar een salaris ad € 3.113,= bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag; er geldt voor hem een opzegtermijn van 3 maanden; op de arbeidsovereenkomst tussen partijen is de CAO Metalelektro van toepassing;
b. [verzoeker tevens verweerder] heeft zich in 2020 diverse malen ziek gemeld, heeft in oktober / november 2020 gedurende enige tijd niet kunnen werken omdat hij vanwege mogelijke corona besmettingen in quarantaine moest verblijven en heeft van 13 tot en met 16 juli 2020 niet kunnen werken omdat hij te Parijs was gedetineerd;
c. op initiatief van [verweerder tevens verzoeker] en op haar kosten heeft [verzoeker tevens verweerder] in de periode vanaf 1 september 2020 tot begin november 2020 een traject gevolgd bij Psion, omdat [verweerder tevens verzoeker] had vastgesteld dat hij, als gevolg van waarschijnlijk problemen in de privé sfeer, niet goed functioneerde op het werk;
d. op 18 december 2020 heeft [verweerder tevens verzoeker] met [verzoeker tevens verweerder] een beoordelingsgesprek gevoerd; in het verslag van dat gesprek is onder meer vermeld:
[verzoeker tevens verweerder] heeft een zware jaar achter de rug.
Dat heeft te maken met zijn privé leven die zich heeft reflecteert op zijn functioneren binnen [verweerder tevens verzoeker] . We zien bij
Hij is vaak van de afdeling weg en valt collega van andere afdelingen lastig.
Afspraken die we gemaakt hebben komt hij ze niet na.
We hebben meerdere malen met.
besproken is op 18 december 2020 dat [verweerder tevens verzoeker] de komende periode met [verzoeker tevens verweerder] , met het oog op de verbetering van zijn functioneren, regelmatig voortgangsgesprekken zal gaan voeren;
e. [verzoeker tevens verweerder] heeft zich op 12 februari 2021 ziek gemeld; hij is op 19 februari 2021 gezien door de bedrijfsarts; in het verslag van dat consult is onder meer het volgende vermeld:
(…) Hij( [verzoeker tevens verweerder] )
stelt klachten te ervaren die samenhangen met de werksituatie. (…) De klachten berusten naar mijn oordeel niet op ziekte of gebrek maar op een kwestie in de samenwerking. Dit betekent dat er per 22-02-2021 geen medische beperkingen meer zijn. (…) Het kan verstandig zijn met een externe derde erbij nogmaals in gesprek te gaan.
f. met ingang van 3 maart 2021 is [verzoeker tevens verweerder] 2 uur per dag gaan werken op zijn nieuwe werkplek (het Polycel magazijn) bij [verweerder tevens verzoeker] ;
g. op 12 maart 2021 hebben partijen een intakegesprek gehad bij een mediator; er hebben geen verdere gesprekken met de mediator plaatsgevonden;
h. bij e-mailbericht d.d. 12 maart 2021 heeft [verweerder tevens verzoeker] aan [verzoeker tevens verweerder] meegedeeld dat zij verwacht dat hij vanaf 15 maart 2021 weer volledig gaat werken; [verzoeker tevens verweerder] heeft op 15 maart 2021 een halve dag gewerkt en heeft zich vervolgens afgemeld wegens een bezoek aan zijn huisarts; op 15 maart 2021 heeft de huisarts het volgende geschreven:
De heer [verzoeker tevens verweerder] kampt langere tijd met stress gerelateerde klachten. Hiervoor loopt hij reeds bij onze psycholoog (POH GGZ). Hij is nu bezig met opbouw van uren op het werk. Hij merkt dat de opbouw te snel gaat.
Hopelijk kunt u hier rekening mee houden.
i. [verzoeker tevens verweerder] heeft zich op 16 maart 2021 opnieuw ziek gemeld; op dezelfde datum heeft hij van [verweerder tevens verzoeker] een waarschuwing gekregen voor ongeoorloofd verzuim, met sommatie om de werkzaamheden direct te hervatten, bij gebreke waarvan [verweerder tevens verzoeker] heeft aangekondig over te zullen gaan tot het staken van de loonbetalingen; [verzoeker tevens verweerder] heeft geen gevolg gegeven aan deze sommatie en [verweerder tevens verzoeker] heeft met ingang van 18 maart 2021 de loonbetaling gestaakt; op dezelfde datum en op 23 maart 2021 heeft [verweerder tevens verzoeker] [verzoeker tevens verweerder] opnieuw opgeroepen voor werk; [verzoeker tevens verweerder] heeft daaraan opnieuw geen gevolg gegeven;
j. op 26 maart 2021 heeft de POH GGZ het volgende geschreven aan de huisarts van [verzoeker tevens verweerder] :
De heer [verzoeker tevens verweerder] kampt langere tijd met stress gerelateerde klachten. Hiervoor loopt hij reeds bij mij onder behandeling Dhr komt elke twee weken langs voor een gesprek.
k. bij brief d.d. 30 maart 2021 heeft [verweerder tevens verzoeker] onder meer het volgende geschreven aan [verzoeker tevens verweerder] :
(…) U hebt laten weten dat u van mening bent door arbeidsongeschiktheid uw werkzaamheden niet te kunnen verrichten (…). (…) dat de bedrijfsarts van oordeel is dat er geen medische beperkingen zijn om het werk te hervatten. (…) dat [verweerder tevens verzoeker] dan niet anders kan dan het advies van de bedrijfsarts opvolgen. U hebt (…) laten weten dat u -een maand na het oordeel van de bedrijfsarts dat er geen medische beperkingen zijn- een deskundigenoordeel hebt aangevraagd bij het UWV omdat u het niet eens bent met het oordeel van de bedrijfsarts.
Conclusie
Doordat u ongeoorloofd afwezig was en ondanks meerdere oproepen, waarschuwingen en het stopzetten van de salarisbetaling niet uw werk heeft hervat kan van [verweerder tevens verzoeker] redelijkerwijze niet langer gevergd worden dat we de arbeidsovereenkomst laten voortbestaan. Daarom bevestigen wij u met deze brief dat u met ingang van vandaag op staande voet bent ontslagen en uw arbeidsovereenkomst met ingang van vandaag eindigt.
l. bij brief d.d. 29 april 2021 heeft het UWV geoordeeld dat [verzoeker tevens verweerder] op 16 maart 2021 niet zijn eigen werk kon doen; in de rapportage van de verzekeringsarts is hierover onder meer het volgende geschreven:
Er is geen informatie opgevraagd omdat voldoende informatie aanwezig is.
Er is geen hoor-wederhoor met de bedrijfsarts toegepast omdat cliënt voor de ziekmelding dd 16-03-2021 niet door een bedrijfsarts gezien of gesproken is.
(…)
Cliënt is een magazijn medewerker die wegens gezondheidsklachten in januari 2021 is uitgevallen. Cliënt is na een telefonisch spreekuur dd 19-02-2021 geschikt gevonden voor zijn functie. In overleg met zijn leidinggevende heeft cliënt zijn functie gedeeltelijk hervat. Op 16-03-2021 heeft hij zich wegen progressie van de bestaande klachten opnieuw ziek gemeld. Deze ziekmelding is door zijn werkgever niet geaccepteerd. Na een loonsanctie is hij op staande voet ontslagen.
(…) Door de combinatie van arbeidsgebonden en niet arbeidsgebonden factoren is er een verstoring in het evenwicht tussen draaglast en draagklacht ontstaan waarvoor cliënt behandeling volgt. Na het bestuderen van de ingezonden medische informatie, de anamnese en de bevindingen tijdens het spreekuur kom ik tot de volgende conclusie. Cliënt heeft beperkingen in langdurig concentratie. Aangezien in de functie als magazijnmedewerker cliënt zich moet concentreren om de onderdelen te verzamelen en bij het rijden van de heftruck/hoogwerkers concentratie een vereiste is, is hij per datum16-03-2021 niet geschikt voor de maatman functie.
n. het is niet aannemelijk dat [verzoeker tevens verweerder] op zijn (nieuwe) werkplek met een heftruck/hoogwerker heeft moeten / mogen werken;
m. bij brief d.d. 6 mei 2021 heeft [verweerder tevens verzoeker] aan [verzoeker tevens verweerder] bericht dat zij hem met onmiddellijke ingang vanaf 18 maart 2021 zijn salaris betaalt; [verweerder tevens verzoeker] heeft hieraan en is hieraan tot op heden uitvoering blijven geven; [verweerder tevens verzoeker] heeft in haar brief d.d. 6 mei 2021 verder geschreven:
Tenzij wij in goed overleg tot andere afspraken komen, laten wij u met spoed oproepen bij de bedrijfsarts om ons te laten adviseren over de mate waarin u op dit moment in staat bent uw werkzaamheden te hervatten en/of er eventuele maatregelen moeten worden genomen in het kader van uw re-integratie. (…)
2.7
Op grond van de hiervoor geciteerde brief van de huisarts van [verzoeker tevens verweerder] d.d. 15 maart 2021, het hiervoor geciteerde bericht van de POH GGZ d.d. 26 maart 2021 en meer in het bijzonder de zojuist geciteerde rapportage van de verzekeringsarts van het UWV, is voldoende aannemelijk dat [verzoeker tevens verweerder] op 16 maart 2021 niet geschikt was voor het eigen werk, omdat hij, waarschijnlijk als gevolg van problemen in de privé sfeer, te kampen heeft met stress gerelateerde klachten, als gevolg waarvan hij zich (onder meer) onvoldoende kan concentreren op de door hem uit te voeren werkzaamheden. Het feit dat de verzekeringsarts van het UWV in haar rapportage ten onrechte bij haar oordeelsvorming heeft betrokken dat [verzoeker tevens verweerder] met een heftruck/hoogwerker moet werken, leidt niet tot een ander oordeel, omdat bij het wegdenken van dat feit onverminderd blijft staan dat [verzoeker tevens verweerder] zich als gevolg van zijn klachten onvoldoende kan concentreren op zijn taak om in het magazijn de benodigde onderdelen te verzamelen, zoals [verweerder tevens verzoeker] – blijkens het hiervoor geciteerde verslag van het op 18 december 2020 gevoerde beoordelingsgesprek – overigens ook zelf had geconstateerd. Feiten en omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat de situatie van [verzoeker tevens verweerder] zich in de periode na 16 maart 2021 zodanig heeft verbeterd dat hij in de periode tot het ontslag op staande voet, per 30 maart 2021, alsnog aan de slag heeft kunnen gaan, zijn niet gebleken. [verweerder tevens verzoeker] had na de ziekmelding van 16 maart 2021 de bedrijfsarts moeten inschakelen. Zij heeft niet zonder een nader oordeel van de bedrijfsarts mogen aannemen dat de beoordeling van 19 februari 2021 op 16 maart 2021 nog onverminderd gold. Te oordelen is aldus dat [verweerder tevens verzoeker] [verzoeker tevens verweerder] op 30 maart 2021 ten onrechte wegens ongeoorloofde werkweigering heeft ontslagen. Het verzoek van [verzoeker tevens verweerder] , om dit ontslag te vernietigen, is daarom toe te wijzen.
2.7
De feiten en omstandigheden die [verweerder tevens verzoeker] ten grondslag heeft gelegd aan haar verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, kunnen niet tot het oordeel leiden dat dit verzoek op een van de door [verweerder tevens verzoeker] aangevoerde gronden is toe te wijzen. Het is op grond van de vaststaande feiten voldoende aannemelijk dat de gedragingen die [verzoeker tevens verweerder] op de werkvloer heeft vertoond, voor in ieder geval een belangrijk deel zijn te herleiden op zijn stress gerelateerde klachten. Gebleken is bovendien dat [verweerder tevens verzoeker] voor de problemen die in 2020 zijn gerezen steeds in overleg met [verzoeker tevens verweerder] oplossingen heeft kunnen vinden (zijn overplaatsing naar het polycel magazijn, de regeling over zijn verzuimdagen vanwege zijn detentie in Parijs, het volgen van een traject bij Psion, haar besluit om met hem een verbetertraject te gaan volgen). De verzoeken van [verweerder tevens verzoeker] worden daarom afgewezen en het verzoek van [verzoeker tevens verweerder] , om [verweerder tevens verzoeker] te veroordelen om hem weer te werk te stellen, zal op na te melden wijze worden toegewezen. Het verzoek van [verzoeker tevens verweerder] , strekkende tot de veroordeling van [verweerder tevens verzoeker] om hem met ingang van 18 maart 2021 het loon te (blijven) betalen, zal niet worden toegewezen, nu is gebleken dat [verweerder tevens verzoeker] hem het loon met ingang van 18 maart 2021 is gaan en is blijven betalen, terwijl er geen aanleiding is om te veronderstellen dat zij in de verdere nakoming van haar loonbetalingsverplichting tekort zal gaan schieten. Nu [verweerder tevens verzoeker] in de periode vanaf 18 maart 2021 tot 6 mei 2021 wel in verzuim is geraakt met de tijdige nakoming van haar loonbetalingsverplichting, kan [verzoeker tevens verweerder] wel aanspraak maken op de wettelijke verhoging die [verweerder tevens verzoeker] in die periode verschuldigd is geworden, zodat deze post op na te melden wijze wel is toe te wijzen. Het is gebleken dat [verzoeker tevens verweerder] in verband met zijn ontslag buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken. Hij verzoekt om die reden de veroordeling van [verweerder tevens verzoeker] om hem een bedrag ad € 436,30 exclusief btw te betalen. Dit bedrag is redelijk, zodat het hierop betrekking hebbende verzoek wordt toegewezen.
2.8
Nu [verweerder tevens verzoeker] in beide procedures in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij in beide procedure veroordeeld in de proceskosten.

3.Beslissing

De kantonrechter:
Op de verzoeken van [verzoeker tevens verweerder] :
1. vernietigt het ontslag op staande voet d.d. 30 maart 2021;
2. veroordeelt [verweerder tevens verzoeker] om [verzoeker tevens verweerder] binnen twee dagen na de betekening van deze beschikking toe te laten tot de overeenkomen werkzaamheden zodra hij hersteld zal zijn van zijn ziekte, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,= per dag dat [verweerder tevens verzoeker] hiermee in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 25.000,=;
3. veroordeelt [verweerder tevens verzoeker] om aan [verzoeker tevens verweerder] te betalen de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, welke zij hem verschuldigd is geworden doordat zij het hem toekomende salaris in de periode vanaf 18 maart tot 6 mei 2021 niet tijdig heeft betaald;
4. veroordeelt [verweerder tevens verzoeker] om aan [verzoeker tevens verweerder] te betalen de buitengerechtelijke kosten ad € 436,30 exclusief btw;
5. veroordeelt [verweerder tevens verzoeker] in de kosten van de procedure, welke kosten tot op heden worden vastgesteld op een bedrag ad € 832,00, waarin begrepen een bedrag ad € 747,= voor salaris gemachtigde;
6. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
7. wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
Op de verzoeken van [verweerder tevens verzoeker] :
7. wijst de verzoeken af;
8. veroordeelt [verweerder tevens verzoeker] in de kosten van de procedure, welke kosten tot op heden worden vastgesteld op een bedrag ad € 747,= voor salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. M. Nijenhuis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 augustus 2021.