Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.ENECO LIBERIS B.V.
ENECO VORTEX B.V.
ENECO MISTRAL B.V.
1.De procedure
- de dagvaarding van 28 april 2020, met producties 1 t/m 24;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 19;
- het tussenvonnis van 21 oktober 2020, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
- het proces-verbaal van de op 15 april 2021 gehouden mondelinge behandeling.
2.De feiten
schriftelijk met onmiddellijke ingang, zonder voorafgaande opzegging, te beëindigen indien:
3.Het geschil
nietzijn beëindigd en dus doorlopen. Eneco c.s. verlangt niet een oordeel over de onregelmatigheid van de beëindigen. Eneco c.s. streeft namelijk voortzetting van de overeenkomsten na (ook al is dat niet in deze procedure gevorderd). De verwijzing naar de schadestaat ziet dus ook niet op vervangende schadevergoeding, maar op vergoeding van de kosten in verband met de maatregelen die Eneco c.s. heeft moeten nemen na de beëindigingen. Volgens Eneco c.s. moeten beëindigingsbevoegdheden als bedoeld in artikelen 5.5, 7.1 van de (hoofd)overeenkomsten en 14.3 van de algemene voorwaarden zo worden verstaan dat DVEP een belang moet hebben bij de opzegging dat is gerelateerd aan de (negatieve) gevolgen van de fusie, bijvoorbeeld als de nieuwe contractpartij minder kredietwaardig is of een slechter imago heeft. In deze zaak is daarvan geen sprake, nu het om een interne verschuiving binnen het Eneco-concern gaat waarbij de ultieme moedervennootschap ongewijzigd blijft. Wat betreft de overeenkomst met Eneco Vortex komt daar nog bij dat DVEP zich heeft beroepen op een artikel 7.1, terwijl dat artikel niet bestaat. Ten aanzien van de overeenkomst met (voorheen) Lupus Ventus is in het geheel geen bepaling opgenomen dat een fusie grond oplevert voor beëindiging van de overeenkomst. Voor zover de rechtbank de uitleg van Eneco c.s. niet volgt, beroept zij zich op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid en op misbruik van bevoegdheid.