ECLI:NL:RBDHA:2021:9618

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
NL21.4674
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing MVV-aanvraag op basis van artikel 8 EVRM wegens gebrek aan meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (MVV) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Syrische nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 maart 2021, waarin zijn aanvraag werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 juni 2021, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en ook de referent en zijn zus aanwezig waren.

De rechtbank overweegt dat de aanvraag is afgewezen omdat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn referent, die zijn broer is, en tussen eiser en zijn zus. De rechtbank stelt vast dat de zorg voor de zus van referent niet exclusief door eiser kan worden gegeven en dat er geen familie- of gezinsleven bestaat dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt. Eiser heeft aangevoerd dat de afhankelijkheid tussen hem en zijn referent onvoldoende is gewogen, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder de feiten en omstandigheden voldoende in onderling verband heeft meegewogen.

De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en dat de aanvraag terecht is afgewezen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.4674

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam 1], eiser

v-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: C.H.H.P.M. Kelderman).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 maart 2021 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen [Naam 2], referent, en zijn zus, [Naam 3]. Als tolk Arabisch is verschenen M. Fayez. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Syrische nationaliteit en is geboren op [Geboortedatum]. Hij wenst verblijf in Nederland bij zijn gestelde broer, [Naam 2] (referent). Op 16 december 2019 heeft referent voor eiser een aanvraag ingediend om afgifte van een mvv [1] in het kader van artikel 8 van het EVRM [2] .
2. Bij besluit van 12 augustus 2020 (het primaire besluit) is deze aanvraag afgewezen, omdat de identiteit van eiser niet is aangetoond dan wel aannemelijk is gemaakt en de familierechtelijke relatie tussen referent en eiser daarom niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft daarbij zowel de familiebanden tussen eiser en referent als de familiebanden tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende geestelijk gehandicapte zus [Naam 3], in de beoordeling betrokken.
3. Bij besluit van 11 maart 2021 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en eiser en tussen eiser en zijn zus [Naam 3]. Met betrekking tot de zorg voor [Naam 3] is in dit kader overwogen dat niet is gebleken dat deze zorg exclusief kan worden gegeven door eiser. Er is geen sprake van familie- of gezinsleven dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt tussen referent en eiser en tussen eiser en [Naam 3], zodat er geen grond bestaat om eiser op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf bij referent in Nederland toe te staan.
4. Eiser voert aan dat verweerder de bijkomende elementen van afhankelijkheid onvoldoende in onderling verband heeft gewogen. Het gezin is gezamenlijk uit Syrië naar Jordanië gevlucht. Vervolgens is het gezin uit elkaar gescheurd doordat een gedeelte van het gezin als uitgenodigd UNHCR-vluchteling in Nederland is toegelaten. De zorg voor de zus van referent is te groot om door één persoon gedaan te worden en dient door vertrouwde personen te gebeuren. Er is sprake van wederzijdse afhankelijkheid en zorg. De zus heeft de persoonlijke en emotionele zorg nodig van eiser en eiser heeft de financiële zorg nodig van familie in Nederland. Er is geen rekening gehouden met de situatie in het land van verblijf en het land van herkomst. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder niet alle feitelijke omstandigheden in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. De financiële ondersteuning samen met de andere aangevoerde omstandigheden kan leiden tot een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Er is ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de exclusiviteit van de verzorging. Ook is ten onrechte tegengeworpen dat de situatie dat de zorg voor de zus van referent te groot is geworden voor hem alleen niets afdoet aan het feit dat eiser niet de exclusieve zorg heeft over de zus. Tot slot is eiser van mening dat verweerder een hoorzitting had dienen te houden omdat uit de medische informatie blijkt dat de zorg van de zus van referent niet door één persoon gedaan kan worden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Om de in dit geval gevraagde verblijfsvergunning te kunnen verlenen moet sprake zijn van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In paragraaf B7/3.8.1 van de Vc [3] is neergelegd dat de IND [4] familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aanneemt tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties).
6. De Afdeling [5] heeft in zijn uitspraak van 4 april 2019 [6] overwogen dat uit de (in die uitspraak genoemde) rechtspraak van het EHRM [7] moet worden afgeleid dat de vraag naar deze afhankelijkheid van feitelijke aard is en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Onder meer financiële of materiële afhankelijkheid kan van belang zijn. Verder blijkt daaruit dat verweerder zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er afdoende blijk van gegeven dat hij de feiten en omstandigheden elk op zich en in onderling verband heeft meegewogen.
Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat ondanks de verklaring van referent dat hij altijd heeft samengewoond met eiser en zijn zus [Naam 3], niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en eiser. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat aan de relatie tussen referent en eiser enkel en alleen invulling kan worden gegeven in Nederland. Verweerder heeft in dit verband kunnen overwegen dat het geven van financiële steun niet direct betekent dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en dat de financiële steun ook vanuit Nederland kan worden voortgezet. Dat referent voor de (praktische) verzorging van zijn zus [Naam 3] afhankelijk zou zijn van de komst van eiser naar Nederland, betekent niet dat er tussen referent en eiser een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. Overigens is niet gebleken dat er voor referent geen reële alternatieven zijn om te voorzien in de verzorging van zijn zus.
8. Verweerder heeft evenmin ten onrechte overwogen dat niet is gebleken van financiële dan wel emotionele afhankelijkheid tussen eiser en [Naam 3]. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat uit de verklaringen [8] van zus [Naam 4] volgt dat eiser nooit de feitelijke zorg heeft gedragen voor zijn zus [Naam 3] en dat referent moeite had met de zorg voor [Naam 3] na het overlijden van zijn moeder en het vertrek van [Naam 4]. [9] Daarnaast heeft verweerder overwogen dat [Naam 3] voor de voor haar benodigde zorg niet exclusief afhankelijk is van eiser. Ter zitting is duidelijk geworden dat [Naam 4] feitelijk voor [Naam 3] zorgt vanaf het moment dat zij in Nederland is gearriveerd. Dat naar referent stelt het in zijn cultuur gebruikelijk is dat mannen de verantwoordelijkheid dragen voor de zorg leidt niet tot feitelijke afhankelijkheid.
9. Het beroep op de situatie in het land van verblijf en het land van herkomst, leidt niet tot de aanname van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent dan wel tussen eiser en [Naam 3]. De positie van eiser is in zoverre namelijk niet anders dan die van anderen in deze landen.
10. Op grond van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen is zij van oordeel dat verweerder het horen van eiser en/of referent in de bezwaarfase achterwege heeft mogen laten. Er was namelijk op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander besluit dan dat verweerder al bij het primaire besluit had genomen.
11. Bij gebrek aan familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is de aanvraag terecht afgewezen.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Vreemdelingencirculaire 2000.
4.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
8.Deze verklaringen zijn afgelegd op de hoorzitting van 29 mei 2018.
9.Pagina 3 van het primaire besluit.