In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan de eiser was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, een jonge man die behoort tot de LHBTI-groep en in Rusland woont, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hem in het kader van de grensprocedure een vrijheidsontnemende maatregel had opgelegd. Eiser stelde dat zijn asielaanvraag niet in de grensprocedure kon worden behandeld, omdat deze niet binnen de wettelijke termijn van 28 dagen kon worden afgedaan. Hij voerde aan dat hij in aanraking was gekomen met de Russische autoriteiten door zijn activistische uitlatingen op sociale media en dat zijn leeftijd en seksuele geaardheid hem in een kwetsbare positie plaatsten.
De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij partijen toestemming gaven voor schriftelijke behandeling. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris bij de toepassing van de grensprocedure een redelijke termijn moet worden geboden om het asielverzoek te onderzoeken. De rechtbank concludeerde dat het niet evident was dat de asielaanvraag van eiser zich niet leende voor afdoening in de grensprocedure, aangezien het nader gehoor nog moest plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat de enkele stelling van eiser dat zijn aanvraag niet binnen de termijn kon worden behandeld, onvoldoende was om de vrijheidsontnemende maatregel te betwisten.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter M.M. Meijers, in aanwezigheid van griffier F.E.J. Valk, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.