In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een adjudant-onderofficier, en de staatssecretaris van Defensie. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarin hem werd meegedeeld dat de functie van 2e TEAMLDR OTCKMAR niet aan hem werd toegewezen. Dit besluit volgde op een eerdere mededeling van 26 april 2019, waarin de eiser werd geïnformeerd dat hij niet de meest geschikte kandidaat was voor de functie. Het bestreden besluit, dat het bezwaar van de eiser ongegrond verklaarde, werd door de rechtbank getoetst.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser de geambieerde functie vijf jaar had vervuld tot 1 juni 2019. De eiser voerde aan dat het bestreden besluit in strijd was met verschillende beginselen, waaronder het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Hij stelde dat de samenstelling van de selectiecommissie in strijd was met het verbod van vooringenomenheid en dat er niet op de juiste wijze was gehandeld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom de functie niet aan de eiser was toegekend. De selectiecommissie had de competenties van de eiser als matig of onvoldoende beoordeeld, terwijl de kandidaat die de functie wel kreeg toegewezen betere scores had behaald.
De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat er sprake was van vooringenomenheid of dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat de eiser niet kon aantonen dat er toezeggingen waren gedaan over zijn herbenoeming. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris bij functietoewijzing en de terughoudendheid van de rechter bij de toetsing van dergelijke besluiten.