3.1.Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser een inreisverbod heeft en niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder heeft overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.6 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en ziet daarom geen reden om het inreisverbod op te heffen. Daarnaast komt eiser volgens verweerder niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM.In dit kader heeft verweerder overwogen dat niet wordt aangenomen dat sprake is van een reëel huwelijk tussen eiser en referente, omdat de verklaringen van eiser tijdens de asielprocedure niet stroken met het digitaal onderzoek. Voor zover wel moet worden aangenomen dat sprake is van een reëel huwelijk met referente, heeft verweerder overwogen dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Volgens verweerder komt eiser ook niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
4. Niet in geschil is dat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder hem had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste. In dat verband ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of tussen eiser en referente sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
5. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een aanvraagsituatie, zodat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij een werkelijk huwelijks- of gezinsleven uitoefent met referente. Met het overleggen van een als 'echt' aangemerkte huwelijksakte en de omstandigheid dat eiser en referente al jaren samen op hetzelfde adres wonen, heeft hij in beginsel aan deze bewijslast voldaan. Verweerder mag vervolgens de aanvraag afwijzen in het geval sprake is van een schijnhuwelijk. De bewijslast dat daarvan sprake is, rust op verweerder.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet wordt aangenomen dat sprake is van een reëel huwelijk, omdat eiser in de asielprocedure heeft verklaard dat hij homoseksueel is en dat hij een relatie met een man zou hebben. Daarnaast acht verweerder van belang dat het huwelijk tussen eiser en referente slechts twee maanden nadat verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft plaatsgevonden. Gelet hierop, is het volgens verweerder aan eiser om met meer bewijsstukken te onderbouwen dat sprake is van een reëel huwelijk.
7. De rechtbank constateert dat verweerder de geldigheid van de door eiser overgelegde huwelijksakte niet betwist en zich niet kenbaar op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een schijnhuwelijk. Het bestreden besluit en het verweerschrift vermelden namelijk slechts dat “niet wordt aangenomen dat sprake is van een reëel huwelijk”. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder zich onder deze omstandigheden niet op het standpunt stellen dat tussen referente en eiser geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Zoals is overwogen onder 5. ligt de bewijslast voor het bestaan van een schijnhuwelijk bij verweerder. Door te stellen dat eiser de gelegenheid heeft gekregen om aan te tonen dat sprake is van een oprecht huwelijk, maar daarin niet is geslaagd, heeft verweerder deze bewijslast feitelijk omgedraaid en ten onrechte bij eiser gelegd. Verweerder had echter nader onderzoek moeten doen, zoals bijvoorbeeld door middel van een simultaan gehoor, indien hij vermoedde dat sprake is van een schijnhuwelijk. Dat is in het voorliggende geval niet gebeurd. Verweerder heeft wel digitaal onderzoek uitgevoerd, maar daaruit kan juist worden opgemaakt dat de verklaringen van eiser tijdens de asielprocedure onjuist zijn. Uit het digitaal onderzoek volgt namelijk dat eiser en referente in november 2012 (bijna drie jaar voor de opvolgende asielaanvraag) door een krant zijn geïnterviewd over hoe hun relatie is ontstaan. Dit is dan ook een indicatie dat sprake is van een daadwerkelijke relatie. De rechtbank overweegt verder dat verweerder eiser weliswaar heeft gehoord in bezwaar, maar dat uit het dossier blijkt dat het gehoor met name heeft gezien op de vraag waarom eiser in de asielprocedure anders heeft verklaard dan in de voorliggende procedure. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder - als hij vermoedt dat sprake is van een schijnhuwelijk - nader onderzoek moet doen naar de relatie tussen eiser en referente.
8. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser uitpakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De gemachtigde van verweerder heeft immers op zitting erkend dat verweerder in het kader van de belangenafweging geen rekening heeft gehouden met de verklaring van The Palestinian Mission van 25 juli 2018 en de daarbij gevoegde verklaring van de Irakese ambassade, waaruit volgt dat eiser niet terug kan keren naar Irak. Nu niet alle relevante omstandigheden kenbaar bij de belangenafweging zijn betrokken, is alleen al daarom sprake van een gebrek.
9. De in het bestreden besluit gehandhaafde weigering om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste, berust dan ook niet op een deugdelijke motivering en berust op onvoldoende zorgvuldig onderzoek door verweerder. Dat is in strijd met artikel 7:12 en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder moet opnieuw op het bezwaar van eiser beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,-,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).