In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een vreemdeling die om uitstel van vertrek had verzocht. Eiser, geboren in 1984 met de Surinaamse nationaliteit, heeft een aangeboren hersenbeschadiging, is zwakbegaafd en lijdt aan epilepsie. Na de dood van zijn ouders is hij in Nederland gekomen met een visum voor kort verblijf, verzorgd door zijn tante. De aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning werd afgewezen, en het daartegen ingestelde beroep werd ongegrond verklaard. Eiser heeft op 22 maart 2017 uitstel van vertrek aangevraagd, maar dit werd bij besluit van 6 februari 2018 afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd bij het bestreden besluit van 3 mei 2019 ongegrond verklaard zonder dat verweerder het schriftelijk toegezegde onderzoek heeft verricht of eiser heeft gehoord. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht is geschonden, omdat verweerder niet heeft aangetoond dat de benodigde zorg in Suriname beschikbaar is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank overweegt dat eiser in Nederland mantelzorg ontvangt van familie, wat in Suriname niet mogelijk is, en dat de vereiste zorg niet toegankelijk is in het land van herkomst. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten en bepaalt dat het betaalde griffierecht aan eiser moet worden vergoed.