ECLI:NL:RBDHA:2021:9291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2041
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument als gemeenschapsonderdaan en de noodzaak van materiële steun

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een burger van Bangladesh, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van haar verblijf bij haar zoon, die als burger van de Unie rechtmatig in Nederland verbleef. De aanvraag werd afgewezen omdat verweerder van mening was dat eiseres niet had aangetoond dat zij ten laste was van haar zoon in materieel opzicht. Eiseres voerde aan dat verweerder ten onrechte had getoetst aan de voorwaarden van het Vreemdelingenbesluit 2000 en dat zij niet was gehoord in de bezwaarfase.

Tijdens de zitting op 20 mei 2021 werd duidelijk dat de referent, de zoon van eiseres, in mei 2021 was overleden. De rechtbank oordeelde dat de afgifte van het verblijfsdocument een declaratoire handeling is en dat de beoordeling van de aanvraag moet plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had onderzocht of eiseres materiële steun nodig had en dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die op € 1.496,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2041

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verder was aanwezig een tolk Bengali (P. Gosch) en werd eiseres vergezeld door haar dochter, diens partner en een kleinzoon. De gemachtigde van verweerder heeft via skype deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1945 en is Burger van Bangladesh. Vanaf 2015 is eiseres alleenstaand. Een in 2015 ingediende aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf bij haar dochter in Nederland is afgewezen. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld en dit beroep is bij uitspraak van 21 april 2017 van deze rechtbank ongegrond verklaard.
2. Op 14 februari 2018 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan (hierna: de aanvraag) blijkt. Zij beoogde met die aanvraag verblijf bij haar zoon [referent] (referent), als burger van de Unie. De aanvraag is bij het primaire besluit afgewezen.
3. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij ten laste is geweest van referent in materieel opzicht in het land van herkomst. Er is niet aan het vereiste voldaan dat gedurende minimaal één jaar ononderbroken regelmatig een som geld is overgemaakt.
4. Eiseres voert tegen het bestreden besluit - zakelijk weergegeven - het volgende aan. Verweerder heeft ten onrechte getoetst of is voldaan aan het derde lid van artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eiseres heeft alle stukken als bedoeld in artikel 8.13 van het Vb 2000 overgelegd en voldoet aan de voorwaarden om het gevraagde document te krijgen. Eiseres voert verder aan dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.
De rechtbank overweegt als volgt.
Procesbelang
5. Ter zitting is gebleken dat referent in mei 2021 is overleden. De rechtbank zal eerst beoordelen wat daarvan de consequenties voor de onderhavige procedure zijn.
De afgifte van een verblijfsdocument ten bewijze van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan is geen constitutief besluit, maar een declaratoire handeling. Dit document schept dus geen verblijfsrecht, maar bevestigt slechts een (al bestaand) verblijfsrecht (ECLI:NL:RVS:2010:BM5541). De rechtbank dient het bestreden besluit en wat daartegen is aangevoerd te beoordelen volgens de ex tunc toets, dus aan de hand van feiten en omstandigheden zoals deze waren op het moment dat het bestreden besluit werd genomen. Met feiten en omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan wordt in principe geen rekening gehouden. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of er een verblijfsrecht bestond op het moment waarop het bestreden besluit is genomen. Het beroep van eiseres zou derhalve, ondanks nieuwe feiten van na het bestreden besluit, gegrond kunnen zijn. Eiseres heeft daarom belang bij beoordeling van haar beroep. Daaraan doet niet af dat, in het geval van een vernietiging van het bestreden besluit door de rechtbank, verweerder bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar (ex nunc toetsend) de aanvraag zou kunnen afwijzen gelet op het overlijden van referent in mei 2021 en indien ook overigens niet blijkt van redenen op grond waarvan eiseres op dat moment een afgeleid verblijfsrecht heeft. De rechtbank zal hierna de aangevoerde beroepsgronden beoordelen.
Wettelijk kader
6.1
Op grond van artikel 2 van de Verblijfsrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor de toepassing van de richtlijn verstaan onder:
1. burger van de Unie”: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;
2. “ familielid”:
d) de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn (…) die te hunnen laste zijn.
6.2
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is de richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
6.3
Voorgaande bepalingen zijn in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in Hoofdstuk 8, paragraaf 2, van het Vb 2000. In artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 is bepaald dat paragraaf 2 van toepassing is op familieleden die zich bij een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid voegen, voor zover het betreft de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die ten laste is van de vreemdeling of van het gezinslid, bedoeld onder a of b.
6.4
Op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland indien hij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, is van een vreemdeling als bedoeld onder a of b.
6.5
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder e, ten tweede, en artikel 8, onder e, van de Vw 2000, verschaft verweerder een familielid van een gemeenschapsonderdaan die rechtmatig verblijf heeft een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
6.6
Op grond van paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover van belang, beoordeelt de IND als een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c (of d) van het Vb 2000 stelt ten laste te zijn van een burger van de Unie, of dit familielid, op het moment dat dit familielid verzocht om hereniging met de burger van de Unie, in het land van herkomst (dat wil zeggen niet in Nederland) gezien zijn financiële en sociale toestand materiële steun nodig had om in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn. De IND neemt aan dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoefte voorziet. De IND neemt aan dat de materiële ondersteuning reëel is als de burger van de Unie aan het familielid tenminste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald die voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.
7. Beoordeeld moet worden of eiseres ten tijde van het verzoek om afgifte van een verblijfsdocument de materiële ondersteuning van referent nodig had teneinde in haar land van herkomst in haar basisbehoeften te kunnen voorzien. Tussen partijen is niet in geschil dat in ieder geval een bedrag van € 200,- in februari 2017 en € 7.000,- in augustus 2017 aan eiseres is overgemaakt. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet naar de hoogte van het verstrekte bedrag heeft gekeken en dat Bangladesh één van de armste landen ter wereld is, waar men van een bedrag van € 7.200,- gedurende ruim een jaar lang in de basisbehoeften kan voorzien. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. Gelet op de hoogte van het aan eiseres verstrekte bedrag van € 7.200,- in het jaar voorafgaand aan de aanvraag, kan niet zonder meer worden gezegd dat zij niet ten laste van referent kwam in de te beoordelen periode. Dat dit bedrag in twee termijnen is verstrekt en niet door regelmatig een (lagere) som geld over te maken, kan meewegen in de beoordeling maar maakt niet dat reeds hierom niet kan worden voldaan aan voormelde voorwaarden. De rechtbank overweegt daarbij dat aspecten als gezondheid en leeftijd ook moeten worden betrokken bij de vraag of is voldaan aan het criterium ‘ten laste van’. Verder is van belang dat uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2016:1156) volgt dat verweerder dient te bezien of de vreemdeling ten tijde van de aanvraag gezien zijn economische en sociale toestand in staat was om in het land van herkomst in zijn basisbehoefte te voorzien. In het bestreden besluit is vermeld: “Ten overvloede overweeg ik dat u tevens geen stukken heeft overgelegd waaruit uw economisch en sociale toestand in het land van herkomst blijkt. Derhalve hebt u niet aangetoond dat u in het land van herkomst ten laste van uw referent kwam.” Verweerder heeft in dit geval echter nagelaten deugdelijk te onderzoeken of ten tijde van de aanvraag de noodzaak voor materiele steun bestond. Dit klemt temeer nu voor wat betreft de vraag hoe de noodzakelijkheid kan worden aangetoond, uit het arrest van het Hof in de zaak Reyes (ECLI:EU:C:2014:16) volgt dat in dit kader van een aanvrager geen al te ingewikkelde bewijsinspanningen mogen worden gevergd omdat anders artikel 2 lid 2 sub d Richtlijn 2004/38/EG zijn nuttige werking zou verliezen. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de voor de besluitvorming benodigde informatie tijdens een hoorzitting te vergaren, teneinde te kunnen beoordelen of de steun reëel en noodzakelijk is. Voorgaande betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daarom voor vernietiging in aanmerking komt.
8. Met het oog op een nieuw te nemen besluit overweegt de rechtbank als volgt.
Een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan als hier bedoeld bestaat indien en zolang de vreemdeling aan de vereisten hiervoor voldoet. Met het overlijden van referent in mei 2021 eindigt dit recht van rechtswege. Verweerder dient te onderzoeken of er andere redenen zijn die maken dat eiseres vanaf dat moment aan de vereisten voor rechtmatig verblijf voldeed en de daarvoor benodigde informatie tijdens een hoorzitting te vergaren, teneinde opnieuw op het bezwaar te kunnen beslissen.
9. Het beroep is gegrond.
10. Omdat het beroep gegrond is draagt de rechtbank verweerder op aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van €1.496,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.