In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser. De eiser had op 17 maart 2019 asiel aangevraagd in Nederland, stellende dat hij geen religie aanhangt en dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten. De rechtbank behandelde het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de asielaanvraag op 27 november 2020 had afgewezen als ongegrond. Tijdens de zitting op 8 juli 2021 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk Farsi ingeschakeld.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig achtte, evenals het feit dat eiser geen religie aanhangt. Echter, de problemen die eiser naar voren had gebracht, voortvloeiend uit een discussie op de universiteit, werden door de staatssecretaris niet geloofwaardig geacht. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had overwogen dat eiser tegenstrijdig had verklaard over de gebeurtenissen en dat zijn verklaringen niet consistent waren met de overgelegde documenten.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vanwege zijn geloofsopvatting. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zestien weken opnieuw op de aanvraag te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.