ECLI:NL:RBDHA:2021:9194

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
20 augustus 2021
Zaaknummer
NL20.21773
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse eiser wegens gebrek aan geloofwaardigheid van gestelde problemen in Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser. De eiser had op 17 maart 2019 asiel aangevraagd in Nederland, stellende dat hij geen religie aanhangt en dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten. De rechtbank behandelde het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de asielaanvraag op 27 november 2020 had afgewezen als ongegrond. Tijdens de zitting op 8 juli 2021 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk Farsi ingeschakeld.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig achtte, evenals het feit dat eiser geen religie aanhangt. Echter, de problemen die eiser naar voren had gebracht, voortvloeiend uit een discussie op de universiteit, werden door de staatssecretaris niet geloofwaardig geacht. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had overwogen dat eiser tegenstrijdig had verklaard over de gebeurtenissen en dat zijn verklaringen niet consistent waren met de overgelegde documenten.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vanwege zijn geloofsopvatting. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zestien weken opnieuw op de aanvraag te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.21773

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Hoof).

ProcesverloopBij besluit van 27 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk Farsi is verschenen S. Markarian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum].
2. Op 17 maart 2019 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij geen religie heeft en hij in de negatieve belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten. Eiser heeft zich tijdens een discussie met de docent op de universiteit negatief uitgelaten over de islam en het regime. Hierna is eiser opgeroepen om vanwege dit incident naar de universiteit te komen voor een gesprek. Doordat eiser geopereerd werd kon hij zelf niet gaan en zijn eisers ouders in zijn plaats gegaan. Eiser is vervolgens op 22 oktober 2018 opgeroepen om op 24 oktober 2018 voor de onderzoeksrechter te verschijnen. Hij is naar deze zitting gegaan en op borgtocht vrijgelaten. Op 12 januari 2019 is er een arrestatiebevel uitgevaardigd waarna hij in het ouderlijk huis is ondergedoken. Op 21 februari 2019 moest eiser opnieuw voor de rechtbank verschijnen maar eiser is niet naar deze zitting toe gegaan. Op 14 maart 2019 is eiser met een visum Iran legaal uitgereisd en naar Nederland gekomen. Van zijn moeder heeft hij gehoord dat de rechter op 18 maart 2019 een vonnis in zijn zaak heeft uitgesproken en dat hij tot twee jaar celstraf is veroordeeld. Eiser leidde daaruit af dat hij in Iran gevaar loopt.
3. Ter onderbouwing van zijn asielaanvraag heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
1. Brief van de universiteit van 21 juli 2018;
2. Brief uitstel militaire dienst van 14 oktober 2018;
3. Oproep zitting bij de rechtbank van 21 oktober 2018
4. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris van 21 januari 2019
5. Het vonnis van 18 maart 2019.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw [1] als ongegrond afgewezen. Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Verweerder heeft eveneens geloofwaardig geacht dat eiser geen religie heeft. Verweerder heeft de problemen van eiser voortvloeiend uit de discussie op de universiteit niet geloofwaardig geacht. Hij concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als ongegrond.
5. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit kunnen overwegen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop de discussie met de docent plaatsvond en de problemen die hieruit zijn voortgekomen. Zo geeft eiser aan dat hij in oktober/november 2018 de discussie heeft gevoerd tijdens een college en dat er met zijn ouders vanwege deze discussie op 10 juli 2018 een gesprek heeft plaatsgevonden op de universiteit. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om correcties en aanvullingen aan te brengen op het rapport van het nader gehoor ten aanzien van deze evidente onjuistheid. Pas bij de zienswijze is een correctie gevolgd. Verweerder heeft deze late correctie zonder deugdelijke verklaring niet hoeven volgen.
7. Verweerder heeft het verder opmerkelijk kunnen vinden dat eiser publiekelijk een discussie heeft gevoerd over de islam. Eiser is naar zijn zeggen hiermee altijd uiterst voorzichtig geweest vanwege de risico’s die kritiek op de islam met zich brengt. Hij vermeed discussies hierover. Ook heeft eiser verklaard dat het hem op de universiteit geen moeite kostte om te verhullen dat hij de islam niet praktiseert. Verweerder heeft dan ook niet hoeven volgen dat sprake zou zijn geweest van een emotionele uitbarsting tijdens het college op de universiteit. Dat eiser zich tijdens de gehoren op momenten ook emotioneel heeft getoond, zoals hij heeft aangevoerd, onderbouwt niet waarom hij zich tijdens het college niet kon inhouden. Uit eisers verklaringen wordt dit evenmin duidelijk. Dit doet verder afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas van eiser.
8. Eiser heeft verder wisselend verklaard over de aard van het tegen hem verzamelde bewijsmateriaal. Enerzijds verklaart eiser over opnamen gemaakt door de camera die in de collegezaal hing, anderzijds zegt hij te vermoeden dat sprake is van geluidsopnamen omdat zijn moeder geluid heeft gehoord. Verweerder heeft hierover kunnen overwegen dat niet valt in te zien dat eiser niet precies weet waar het bewijsmateriaal uit bestaat, aangezien hij hierover met zijn moeder, tevens zijn advocaat, heeft gesproken. Verder zijn de verklaringen van eiser strijdig met de inhoud van het pleidooi van zijn advocaat zoals door eiser overgelegd. In het pleidooi wordt de opname en de inhoud ervan duidelijk genoemd. Verweerder mocht dan ook verwachten dat eiser meer kan vertellen over het bewijsmateriaal op grond waarvan hij is veroordeeld.
9. Vervolgens heeft verweerder kunnen stellen dat het vragen oproept dat eiser er niet van de op hoogte is wat er met de medestudent is gebeurd die de discussie tijdens het college is gestart en zich eveneens kritisch heeft uitgelaten. Dit doet verder afbreuk aan de geloofwaardigheid.
10. Ten aanzien van de door eiser overgelegde documenten heeft verweerder terecht opgemerkt dat niet is vast komen te staan dat de documenten authentiek zijn. Verweerder overweegt verder terecht dat de documenten de verklaringen van eiser niet onderbouwen nu de inhoud van de documenten afwijkt van de verklaringen van eiser. Zo heeft eiser verklaard dat hij niet bij de zittingen van 5 januari 2019 en 21 februari 2019 aanwezig is geweest, terwijl de inhoud van het proces-verbaal van de rechter-commissaris en het vonnis de aanwezigheid van eiser ter zitting wel vermelden. Verder heeft verweerder kanttekeningen kunnen plaatsen bij de verwijzing in het vonnis naar het protestantisme en het kerkelijk christendom in relatie tot de verklaringen van eiser. Met de opmerking in het beroepschrift dat de rechter dit klaarblijkelijk zo heeft opgeschreven heeft eiser hierover geen duidelijkheid verschaft, hetgeen wel op zijn weg ligt. Dat verweerder in eerste instantie heeft verzuimd om de door eiser overlegde documenten te onderzoeken en dat dit onderzoek pas heeft plaatsgevonden nadat eisers verklaringen al op geloofwaardigheid waren beoordeeld, rechtvaardigt dan ook niet de conclusie dat sprake zou zijn van een bias in de uiteindelijke beoordeling van het asielrelaas.
Het beroep van eiser ter zitting op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 juni 2021 [2] in de zaak C-921/19 faalt, aangezien verweerder, ondanks dat de authenticiteit van de documenten niet vast staat, deze documenten wel heeft betrokken in de beoordeling.
11. Verweerder heeft verder terecht overwogen dat eiser wisselend heeft verklaard over het onderduiken in het ouderlijk huis en het arrestatiebevel. Eiser verklaart namelijk enerzijds in de zienswijze dat hij in het ouderlijk huis was ondergedoken omdat er nog geen arrestatie- en huiszoekingsbevel was uitgevaardigd in afwachting van het vonnis. Dit rijmt niet met het proces-verbaal van de rechter-commissaris en de verklaringen van eiser in het nader gehoor waarin hij heeft verklaard dat er reeds een arrestatiebevel was uitgevaardigd. Eiser heeft daarnaast verklaard dat de rechtelijke macht niet laat weten dat er een huiszoekingsbevel is uitgevaardigd en dat dit volgens zijn moeder ieder moment kon gebeuren. Verweerder heeft gelet hierop kunnen overwegen dat het niet voor de hand ligt dat eiser het risico zou nemen om onder te duiken in de ouderlijke woning. De door eiser overgelegde brief opgesteld door drie Iraanse advocaten maakt dit niet anders. Daargelaten de vraag of ervan uitgegaan kan worden dat de brief is opgesteld door advocaten, hetgeen als zodanig niet door verweerder is betwist, heeft verweerder terecht overwogen dat in de brief wordt verwezen naar verscheidene wetsartikelen maar dat daarbij geen wetteksten zijn opgenomen. Hierdoor kan de inhoud niet geverifieerd worden, waardoor aan de brief niet de waarde gehecht kan worden die eiser hieraan wenst te zien.
12. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat het zonder problemen legaal uitreizen van eiser uit Iran, niet bijdraagt aan de geloofwaardigheid van de gestelde problemen. Immers, uitgaande van het bestaan van een arrestatiebevel, waarover eiser overigens wisselend verklaard heeft, moest er rekening mee worden gehouden dat eiser zou worden tegengehouden op de luchthaven. Dat eiser daarnaast niet tevens een uitreisverbod is opgelegd, doet daar niet aan af.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tot de conclusie kunnen komen dat de gestelde problemen die eiser heeft ondervonden in Iran na de discussie op de universiteit niet geloofwaardig zijn.
14. Verweerder heeft geloofwaardig bevonden dat eiser geen religie aanhangt. Eiser stelt dat hij hierdoor bij terugkeer naar Iran problemen zal ondervinden. Eiser heeft in Nederland ondervonden dat hij zich vrijelijk over zijn geloofsopvatting kan uiten. Eiser heeft in zijn zienswijze en in beroep aangegeven dat hij zich in Iran eveneens op deze wijze wil uiten en dat terughoudendheid van hem niet mag worden verlangd. Verweerder diende dit onderdeel van het relaas zelfstandig te onderzoeken. In de gehoren zijn hieraan geen vragen besteed en in het bestreden besluit is slechts overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege het niet belijden van de Islam geen bestaan kan opbouwen in Iran. Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook onvoldoende gemotiveerd dat eiser vanwege zijn geloofsopvatting geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Iran.
15. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. In de eerste plaats niet omdat het primair aan verweerder is om eiser nader te horen over de reden waarom en de wijze waarop hij uiting wenst geven aan het gegeven hij geen religie aanhangt. Vervolgens dient verweerder zich alsnog uit te laten over eisers gestelde vrees bij terugkeer en of het relaas van eiser zich kwalificeert voor het bieden van internationale bescherming.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zestien weken na de dag van verzending van deze uitspraak opnieuw op de aanvraag te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr.S.D.C.J. Verheezen, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.ECLI:EU:C:2021:478