ECLI:NL:RBDHA:2021:9181

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
20 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 20/6419
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van visumaanvragen voor kort verblijf op basis van onvoldoende economische en sociale binding met het land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Marokkaanse vrouw, en de Minister van Buitenlandse Zaken, die als verweerder optreedt. Eiseres had samen met haar dochter een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf in Nederland, maar deze aanvragen werden op 19 februari 2020 afgewezen. De verweerder stelde dat de sociale en economische binding van eiseres en haar dochter met Marokko onvoldoende was aangetoond, wat leidde tot twijfels over hun voornemen om Nederland tijdig te verlaten. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 16 juli 2020. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 22 juli 2021 heeft de rechtbank de argumenten van eiseres gehoord. Eiseres betoogde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de economische en sociale binding met Marokko niet voldoende was. De rechtbank oordeelde dat de inkomenspositie van de echtgenoot van eiseres, die in Marokko achterblijft, niet was meegewogen in de beoordeling. Dit, samen met het feit dat eiseres en haar dochter al hun hele leven in Marokko wonen en dat eiseres eerder een visum had gekregen, leidde de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, waarbij eiseres in de gelegenheid moet worden gesteld om de economische binding met Marokko nader te onderbouwen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178,- moet vergoeden en de proceskosten tot een bedrag van € 1.496,- moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan geen rechtsmiddel tegen worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6419

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

V-nummer: [V-nummer 1]
mede namens haar dochter:
[dochter eiseres] , geboren op [geboortedatum dochter] ,
V-nummer: [V-nummer 2]
gemachtigde: mr. A. Mao,
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz.

Procesverloop

Bij besluiten van 19 februari 2020 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eiseres en haar dochter tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Eiseres en haar dochter hebben hiertegen op 16 maart 2020 bezwaar gemaakt. Op 10 april 2020 zijn de bezwaargronden ingediend.
Bij besluit van 16 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen is beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] ; zij en haar dochter hebben de Marokkaanse nationaliteit. Eiseres heeft op het aanvraagformulier voor een visum kort verblijf aangegeven dat zij haar dochter en schoonzoon, tevens referent, wenst te bezoeken. De dochter van eiseres heeft aangegeven dezelfde personen (dus: haar zus en zwager) te willen bezoeken.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit grotendeels is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat het voornemen van eiseres en haar dochter om het grondgebied van Nederland te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum niet kan worden vastgesteld, omdat de sociale en economische binding van eiseres en haar dochter met het land van herkomst onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken. Om die reden twijfelt verweerder aan de juistheid van het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf en acht verweerder dit niet voldoende aangetoond. De visumaanvragen voor kort verblijf zijn daarom afgewezen.
3. Eiseres voert aan dat het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat de gronden van bezwaar zijn betrokken en het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Er bestaat volgens eiseres geen redelijke twijfel ten aanzien van de vraag of zij en haar dochter voor het verstrijken van de geldigheid van het gevraagde visum Nederland zullen verlaten. Daartoe stelt eiseres dat zij niet voornemens zijn om in Nederland te blijven en dat zij met Marokko voldoende sociale en economische binding hebben om terugkeer naar Marokko te waarborgen. De sociale en economische binding blijkt onder meer omdat eiseres en haar dochter al hun hele leven in Marokko wonen, eiseres is gehuwd met haar achterblijvende echtgenoot die eigenaar is van een succesvolle slagerij, eiseres met haar echtgenoot een koophuis heeft en eiseres de zorg draagt over het huishouden en haar dochter die in Marokko studeert, met daarnaast een parttime baan (in de slagerij van haar vader). Verweerder had bij zijn besluitvorming moeten meewegen dat eiseres en haar dochter in de (school)vakantieperiode wilden uitreizen en dat aan eiseres eerder een visum is verstrekt tot het Schengengebied en dat zij ook tijdig is vertrokken.
4.1.1.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EG) 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode), voor zover van belang, wordt een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
(..)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
(..)
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de
aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de
inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of
zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het
verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
(..).
4.1.2.
Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe (vgl. het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862). Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat deze binding zodanig is dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat tijdige terugkeer is gewaarborgd. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. Nu verweerder een zekere beoordelingsruimte heeft, dient de rechtbank het standpunt van verweerder enigszins terughoudend te toetsen.
4.2.
De rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder niet voldoende gemotiveerd heeft tegengeworpen dat de economische en sociale binding van eiseres en haar dochter met Marokko onvoldoende is aangetoond dan wel gering is gebleken. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.
Dat eiseres huisvrouw is, is onvoldoende dragend voor de conclusie dat reeds daarom sprake is van onvoldoende economische binding en vestigingsgevaar, zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend. De inkomenspositie van een kostwinnaar, zijnde de echtgenoot van eiseres die in Marokko achterblijft, kan bijdragen aan de conclusie dat er sprake is van (op zijn minst enige) economische binding van eiseres met Marokko. Het volledig buiten beschouwing laten van de inkomenspositie van de echtgenoot bij de beoordeling kan er anders toe leiden dat het voor eiseres als huisvrouw uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk wordt om een visum kort verblijf te krijgen, wat in strijd is met het doel van de Visumcode. Verweerder heeft eerst ter zitting naar voren gebracht dat de economische binding van eiseres wel kan worden gevonden als blijkt dat daadwerkelijk sprake is van een goedlopende slagerij. Ter zitting heeft eiseres te kennen gegeven dat als verweerder dit eerder in het bestreden besluit had aangegeven, zij nog had kunnen proberen om dit te onderbouwen met stukken. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, zodat eiseres in de gelegenheid kan worden gesteld om de economische binding - door middel van de goedlopende slagerij - te onderbouwen. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Zo is in het bestreden besluit niet ingegaan op de sociale binding van de dochter van eiseres met Marokko, gelet op haar studie en het voornemen om in de (school)vakantieperiode naar Nederland te reizen. Ook is verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan op het eerder aan eiseres verleende Schengenvisum en haar tijdige terugkeer naar Marokko. Verweerder zal deze feiten en omstandigheden alsnog, in onderlinge samenhang, dienen te betrekken in een nieuw te nemen beslissing op bezwaar, nadat eiseres in de gelegenheid is gesteld om de economische binding met Marokko nader te onderbouwen. De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. De motiveringsgebreken kunnen niet eenvoudig worden hersteld, nu eiseres in de gelegenheid dient te worden gesteld om de economische binding met Marokko nader te onderbouwen en verweerder een geheel nieuwe beoordeling zal moeten maken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten en zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen, nadat eiseres door verweerder in de gelegenheid is gesteld om de economische binding te onderbouwen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming
van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
- veroordeelt vereerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.R. de Man, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 juli 2021.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden ingesteld.