ECLI:NL:RBDHA:2021:9022

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
C-09-593533-HA ZA 20-520
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en bezit van een strook grond in geschil tussen gemeente en eigenaar van een parterrewoning

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft de Gemeente Leidschendam-Voorburg een vordering ingesteld tegen de eigenaar van een parterrewoning. De Gemeente stelt dat zij eigenaar is van een strook grond die door de gedaagde als voortuin wordt gebruikt. De zaak draait om de vraag of de gedaagde door verkrijgende of bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van deze strook grond. De rechtbank oordeelt dat de strook grond volgens de kadastrale gegevens eigendom is van de Gemeente en dat de gedaagde geen eigenaar is geworden door verjaring. De rechtbank wijst de vordering van de Gemeente toe en verklaart dat de gedaagde de strook grond moet ontruimen en aan de Gemeente moet teruggeven. De rechtbank legt ook een dwangsom op voor het geval de gedaagde niet aan de uitspraak voldoet. De proceskosten worden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 3.066,96. De uitspraak is gedaan op 25 augustus 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/593533 / HA ZA 20-520
Vonnis van 25 augustus 2021
in de zaak van
GEMEENTE LEIDSCHENDAM-VOORBURGte Leidschendam,
eiseres,
advocaat mr. J. Tromp te Leiden,
tegen
[gedaagde]te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.J. Dreef te Voorschoten.
Partijen zullen hierna Gemeente en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 mei 2020 met producties 1-12,
  • de conclusie van antwoord van 15 juli 2020 met producties 1-4,
  • het tussenvonnis van 10 februari 2021 tot uitlaten voortprocederen in verband met de COVID-19 maatregelen, waarna partijen hebben gekozen om schriftelijk voort te procederen;
  • de rolbeschikking van 10 maart 2021 tot schriftelijk voortprocederen,
  • de schriftelijke toelichting van de Gemeente van 19 mei 2021 met productie 13,
  • de schriftelijke toelichting van [gedaagde] van 19 mei 2021 met producties 5 en 6,
  • de akte uitlaten producties van de Gemeente van 2 juni 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Gemeente is eigenaar van een strook grond in de [plaats] , kadastraal bekend als [gemeente A] , [Sectie ..] , nummer [I] .
2.2.
[gedaagde] is sinds 1983 eigenaar van het appartementsrecht, rechtgevend op het uitsluitend gebruik van de parterrewoning aan de [adres 1] , [Sectie ..] , nummer [II] (hierna: de parterrewoning).
2.3.
De parterrewoning maakt deel uit van het hoekpand aan de [adres 1] en [adres 2] , kadastraal bekend als [gemeente A] , [Sectie ..] , nummer [III] .
2.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat er een voetmuur staat langs de gehele voor- en zijkant van het hoekpand aan de [adres 1] en [adres 2] , waardoor de hieronder met rode lijnen aangegeven strook van perceel [I] is afgekaderd van de rest van dat perceel (hierna: de strook grond). De strook grond is momenteel ingericht als tuin behorende bij de parterrewoning.
2.5.
In de akte van levering waarmee [gedaagde] de parterrewoning geleverd heeft gekregen, zijn onder meer de volgende bepalingen woordelijk overgenomen uit de akte van transport van 26 april 1934 (hierna: transportakte 1934):
Artikel drie.
Afscheidingen.
Het onbebouwd blijvende gedeelte van den grond moet voor een augustus negentienhonderd vijf en dertig voor rekening van de koopster of haar rechtsverkrijgende(n) door muren of open ijzeren of houten hekken op voetmuren van de openbare straat worden afgescheiden ter beoordeling van Burgemeester en Wethouders.
De afscheidingen mogen niet anders dan tot genoegen van Burgemeester en Wethouders worden onderhouden. Burgemeester en Wethouders kunnen tot wederopzegging toestaan, dat de afscheiding van den grond anders geschied dan op de hierboven omschreven wijze.
Indien de afscheiding bedoeld in dit artikel bestaat uit een open hek mogen nimmer tegen, op of achter dat hek, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders, schutten of andere voorwerpen, behalve in den grond wortelende gewassen, geplaatst worden of aanwezig zijn, welke verhinderen, dat ter beoordeling van Burgemeester en Wethouders, van de openbare straat of van de aangrenzende erven af op grond gezien kan worden.
(…)”

3.De vordering en het verweer

3.1.
De Gemeente vordert
primaireen verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de strook, en veroordeling van [gedaagde] om – kort gezegd – de strook te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag met een maximum van € 50.000 en met machtiging van de Gemeente om deze veroordeling zo nodig met de sterke arm te realiseren.
Subsidiairvordert de Gemeente schadevergoeding, ofwel door betaling van de waarde van de strook danwel door teruglevering van de eigendom van de strook aan haar.
3.2.
[gedaagde] voert verweer; hij beroept zich primair op verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 van het Burgerlijk Wetboek (BW), en subsidiair op de bevrijdende verjaring bedoeld in artikel 3:105 BW.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna voor zover nodig nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de strook grond volgens de kadastrale gegevens tot een perceel behoort dat eigendom is van de Gemeente. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of [gedaagde] door verkrijgende of bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond en zo ja, of hij uit hoofde van onrechtmatige daad gehouden is de daardoor door de Gemeente geleden schade te vergoeden.
4.2.
Voor verkrijgende of bevrijdende verjaring is noodzakelijk dat [gedaagde] de strook grond in bezit heeft (artikelen 3:99 en 3:105 BW). De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 BW. Dit artikel omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak wordt de inrichting van een strook grond als tuin in de regel niet beschouwd als een daad van inbezitneming. Het plaatsen van een scheidingsmuur kan over het algemeen wel worden beschouwd als een daad van inbezitneming. In dit geval levert de – door de rechtsvoorgangers van [gedaagde] geplaatste en in stand gelaten – scheidsmuur echter geen daad van inbezitneming op omdat [gedaagde] – net als zijn rechtsvoorgangers – geen bezitter van de strook is, maar houder. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.4.
[gedaagde] heeft in zijn conclusie van antwoord verwezen naar de transportakte 1934. De eigenaar van de parterrewoning heeft met de plaatsing (voor eigen rekening) van de voetmuur voldaan aan de eisen die de Gemeente in artikel 3 van de transportakte 1934. Uit dezelfde bepaling volgt ook op welke wijze de eigenaar van de parterrewoning de strook grond dient in te richten. Nu de voetmuur door de eigenaar van de parterrewoning is geplaatst om te voldoen aan de voorwaarden van de Gemeente, kan de plaatsing hiervan niet worden beschouwd als een daad van inbezitneming. Het gevolg hiervan is dat de eigenaar van de parterrewoning de strook grond voor de Gemeente houdt, met inachtneming van de door de Gemeente daaraan te stellen voorwaarden, en niet voor zichzelf. De bepalingen uit de transportakte 1934 zijn bevestigd in de door [gedaagde] overgelegde, ongedateerde, akte waarmee de parterrewoning aan hem is geleverd en gelden daarom nog steeds.
4.5.
Houden voor een ander staat inbezitneming in de weg, nu een houder niet de feitelijke macht over een goed uitoefent met de pretentie eigenaar te zijn. De plaatsing van de voetmuur kan gelet op artikel 3 van de transportakte 1934 niet gelden als een daad van inbezitneming, nu deze geplaatst is om te voldoen aan de door de Gemeente te stellen voorwaarden.
4.6.
Voor zover [gedaagde] stelt dat hij er op heeft mogen vertrouwen dat de strook grond bij zijn perceel hoorde, gaat de rechtbank daaraan op grond van artikel 3:23 BW voorbij. Op grond van dit artikel wordt een beroep op goede trouw van een verkrijger van een registergoed niet aanvaard wanneer dat beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. Uit de transportakte 1934, die bij [gedaagde] bekend is, volgt dat de Gemeente de strook grond aan de eigenaar van de parterrewoning in gebruik gegeven heeft en is bepaald onder welke condities dat gebruik plaatsvindt. Uit de transportakte 1934 had [gedaagde] kunnen en moeten afleiden dat hij houder van de strook grond was, zodat hij op basis van de inhoud van de akte er dus niet op had kunnen vertrouwen dat hij eigenaar van de strook grond geworden was.
4.7.
De rechtbank zal de primaire vordering van de Gemeente daarom toewijzen.
4.8.
De gevorderde dwangsom wordt wel gematigd op de hierna te bepalen wijze.
4.9.
De rechtbank oordeelt verder dat geen grond aanwezig is om ook de mede gevorderde machtiging van de Gemeente om de ontruiming zo nodig zelf, met inroeping van de sterke arm van politie en justitie, uit te doen voeren, toe te wijzen, nu deze niet op de wet berust. Artikel 556 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. Onverenigbaar met die regel is dat de rechter niettemin de Gemeente zou machtigen om zelf de ten uitvoerlegging van het vonnis te bewerkstelligen indien [gedaagde] de strook grond niet tijdig verlaat. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging om de hulp van de sterke arm in te roepen. Die bevoegdheid ontleent hij immers rechtstreeks aan artikel 557 Rv, waarin artikel 444 Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
4.10.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Gemeente worden begroot op:
- dagvaarding € 102,96
- griffierecht 2.042,00
- salaris advocaat
922,00(2,0 punten × tarief € 461,00)
Totaal € 3.066,96

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de Gemeente eigenaar is van de strook grond, deel uitmakend van het perceel kadastraal bekend als [gemeente A] , [Sectie ..] , nummer [I] dat grenst aan het perceel, kadastraal bekend als [gemeente A] , [Sectie ..] , nummer [III] en zoals in rood is aangeduid op de in rechtsoverweging 2.4 opgenomen luchtfoto;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de betreffende strook grond te ontruimen en te verlaten en in goede staat aan de Gemeente op te leveren;
5.3.
verbiedt [gedaagde] die strook grond nog te gebruiken, te omheinen en/of anderszins bij zijn tuin te betrekken, op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.2 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Gemeente tot op heden begroot op € 3.066,96, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter, mr. D. Nobel, op 25 augustus 2021. [1]

Voetnoten

1.type: