In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese man. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn identiteit, nationaliteit en herkomst. De eiser stelde Eritrese nationaliteit te hebben en dat hij in 2015 Eritrea had verlaten om militaire dienst te ontlopen. Hij had echter geen identificerende documenten overgelegd die zijn nationaliteit konden bevestigen. De rechtbank merkte op dat de door eiser overgelegde documenten, zoals een huwelijksakte en doopcertificaat, niet konden worden beoordeeld op echtheid door Bureau Documenten vanwege een gebrek aan vergelijkingsmateriaal. Bovendien vond de rechtbank de verklaringen van de eiser over zijn achtergrond en de omstandigheden in Eritrea ongeloofwaardig. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij de Eritrese nationaliteit had en dat zijn asielaanvraag ongegrond was. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een mogelijkheid tot hoger beroep geboden binnen een week na bekendmaking.