In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van verzoekster, die een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden vroeg van haar echtgenoot [Y 2]. Het verzoek is ingediend omdat verzoekster stelt dat haar echtgenoot is overleden, maar zij kan geen overlijdensakte overleggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek niet is gebaseerd op de stelling dat het bestaan van [Y 2] onzeker is, maar op de veronderstelling dat hij is overleden. De rechtbank heeft opgemerkt dat verzoekster onvoldoende bewijs heeft geleverd om haar stelling te onderbouwen, waaronder onduidelijke foto's en informatie van derden zonder verifieerbare bronnen.
De rechtbank heeft ook overwogen dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de vermissing van [Y 2] heeft plaatsgevonden in Nederland of dat zijn lichaam niet kan worden teruggevonden. Hierdoor is verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek op grond van artikel 1:426 BW. De rechtbank heeft het verzoek op grond van artikel 1:413 BW afgewezen, omdat de vereiste bewijsvoering ontbrak.
De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters in samenwerking met de griffier tot deze uitspraak zijn gekomen. De beschikking is openbaar uitgesproken tijdens de zitting op 13 augustus 2021.