ECLI:NL:RBDHA:2021:8916

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
SGR 20/2985
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van onverschuldigd uitbetaalde WW-uitkering en bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een WW-uitkering ontving, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres had een WW-uitkering ontvangen sinds 18 januari 2018, maar tijdens een periodieke controle werd geconstateerd dat zij een eenmanszaak had en werkzaamheden verrichtte zonder dit te melden in haar WW-aanvraag. Dit leidde tot een herziening van haar uitkering en de invordering van onverschuldigd uitbetaalde bedragen, alsook een bestuurlijke boete. De rechtbank oordeelde dat eiseres inbreuk had gemaakt op haar inlichtingenverplichting door haar werkzaamheden als zelfstandige niet te vermelden. Hoewel de rechtbank oordeelde dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, werd de boete van € 3.851,51 als passend en evenredig beschouwd. Eiseres had geen zelfstandige beroepsgronden tegen de invorderingen ingediend, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank benadrukte dat de herziening en terugvordering in rechte vaststonden, aangezien eiseres geen rechtsmiddelen had aangewend tegen eerdere besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2985

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.H.E. Wanrooij),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2019 (primair besluit I) heeft verweerder een bedrag van
€ 5.467 betreffende een eerder opgelegde bestuurlijke boete van eiseres ingevorderd.
Bij separaat besluit van 8 augustus 2019 (primair besluit II) heeft verweerder een bedrag van € 14.244,98 aan volgens verweerder onverschuldigd uitbetaalde WW-uitkering van eiseres ingevorderd.
Bij besluit van 11 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en deze primaire besluiten gehandhaafd. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het eerder genomen boetebesluit van 24 juli 2019 alsnog gegrond verklaard en het boetebedrag verlaagd naar € 3.851,51.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben beide partijen ermee ingestemd dat het beroep vanwege de maatregelen rondom het coronavirus schriftelijk wordt afgehandeld.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1.1
Eiseres ontving sinds 18 januari 2018 een WW-uitkering. Naar aanleiding van een periodieke controle is op 1 februari 2019 door middel van een interne melding bij de afdeling Handhaving gemeld dat eiseres een eenmanszaak met de naam [eenmanszaak] heeft, dat deze winkel sinds 1 januari 2016 in het register van de Kamer van Koophandel (KvK) staat en dat eiseres sinds 2016 werkzaamheden verricht in voornoemde winkel. Vervolgens is de afdeling Handhaving een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering van eiseres. In het kader van dit rechtsmatigheidsonderzoek is dossier-onderzoek verricht, is Suwinet geraadpleegd en zijn een KvK-uittreksel en gegevens bij de Belastingdienst opgevraagd. Daarnaast zijn bij eiseres urenspecificaties en aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting van alle kwartalen over de jaren 2016 tot en met 2018 opgevraagd en is eiseres op 12 maart 2019 gehoord. De bevindingen van voornoemde onderzoeksactiviteiten zijn vastgelegd in de rapportages van 15 februari 2019 en 20 maart 2019.
1.2
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 26 juni 2019 de WW-uitkering van eiseres per 1 mei 2018 beëindigd, omdat eiseres met ingang van deze datum meer als zelfstandige is gaan werken en het fictieve bedrag aan inkomsten daardoor meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
1.3
Bij brief van 3 juli 2019 heeft verweerder aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt een boete van € 5.467,- op te leggen, aangezien eiseres niet heeft doorgegeven dat zij vanaf 29 februari 2016 werkzaam is als zelfstandige. Volgens verweerder heeft eiseres hierdoor in de periode van 18 januari 2018 tot en met 31 mei 2019 te veel WW-uitkering ontvangen. Eiseres heeft op dit voornemen niet gereageerd.
1.4
Bij besluit van 24 juli 2019 heeft verweerder het recht van eiseres op een WW-uitkering over de periode van 18 januari 2018 tot en met 31 mei 2019 herzien. Voorts heeft verweerder de over deze periode volgens verweerder onverschuldigd uitbetaalde WW-uitkering ten bedrage van € 15.406,02 bruto van eiseres teruggevorderd.
1.5
Bij separaat besluit van 24 juli 2019 heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete van € 5.467,- opgelegd.
1.6
Bij primair besluit I heeft verweerder het boetebedrag van € 5.467,- ingevorderd. Bij primair besluit II heeft verweerder een bedrag van € 14.244,98 aan volgens verweerder onverschuldigd uitbetaalde WW-uitkering van eiseres ingevorderd.
1.7
Bij brief van 17 september 2019 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 juli 2019 en de primaire besluiten I en II.
1.8
Bij beslissing op bezwaar van 16 december 2019 heeft verweerder het bezwaar voor zover gericht tegen de besluiten van 24 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat is ingediend en volgens verweerder geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Tegen deze beslissing op bezwaar zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten I en II gehandhaafd, aangezien de door eiseres ingebrachte bezwaren volgens verweerder geen aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van deze invorderingsbeslissingen. Wat betreft de hoogte van de boete is verweerder echter bij nader inzien tot de conclusie gekomen dat de boete te hoog is vastgesteld. Volgens verweerder is in de bezwaarfase vast te komen te staan dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid in plaats van normale verwijtbaarheid. Verweerder acht in dit kader van doorslaggevend belang dat eiseres in de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van
29 januari 2018 en tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige op 19 maart 2018 gemeld heeft dat zij werkzaamheden als zelfstandige verricht. Aangezien eiseres deze werkzaamheden niet vermeld heeft in haar WW-aanvraag en de maandelijkse inkomstenopgaven kan echter niet gesteld worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt en wordt dan ook gekozen voor verminderde verwijtbaarheid. Nu geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan volledig af moeten worden gezien van het opleggen van een boete is een verlaagde boete van € 3.851,51 passend, aldus verweerder.
3. In beroep voert eiseres aan dat onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen en persoonlijke omstandigheden. Er is namelijk geen sprake van een schending van de inlichtingenverplichting, nu eiseres reeds in 2016, in haar WIA-aanvraag en tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige op 19 maart 2018, haar werkzaamheden als zelfstandige gemeld heeft. Dit is door verweerder ook erkend tijdens de hoorzitting en in interne stukken. In een interne e-mail van 29 januari 2020 wordt namelijk geconcludeerd dat eiseres haar werkzaamheden als zelfstandige wel degelijk vóór het indienen van de WW-aanvraag heeft doorgegeven en dat de terugvordering en de boete gecorrigeerd moeten worden. Volgens eiseres blijkt uit deze interne e-mail overduidelijk dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onjuist is. Hoewel de boete verlaagd is, is deze nog altijd onevenredig hoog en doet deze geen recht aan de situatie van eiseres. Hetzelfde geldt voor de terugvordering. Ter onderbouwing van haar standpunten verwijst eiseres naar het verslag van de hoorzitting van 7 januari 2020 en interne e-mailcorrespondentie van medewerkers van het Uwv van 29 januari 2020 en 3 februari 2020.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Allereerst stelt de rechtbank vast dat het bezwaar van eiseres gericht tegen het besluit van 24 juli 2019, waarbij het recht van eiseres op een WW-uitkering over de periode van 18 januari 2018 tot en met 31 mei 2019 is herzien en de over deze periode uitbetaalde WW-uitkering van eiseres is teruggevorderd, niet-ontvankelijk is verklaard bij beslissing op bezwaar van 16 december 2019. Niet in geschil is dat eiseres tegen deze beslissing op bezwaar geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dit betekent dat de herziening en de daarbij behorende terugvordering in rechte vaststaan. Hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de hoogte van de terugvordering behoeft derhalve geen bespreking.
6.1
Voorts stelt de rechtbank vast dat het boetebesluit van 24 juli 2019 eveneens onherroepelijk is, nu eiseres geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de beslissing op bezwaar van 16 december 2019. Verweerder was derhalve niet verplicht om de boete en de mate van verwijtbaarheid opnieuw te beoordelen. Door dit toch te doen in het kader van het bezwaar tegen primair besluit I is verweerder eiseres tegemoetgekomen. Nu verweerder de boete (onverplicht) opnieuw beoordeeld heeft, zal de rechtbank de boete ook toetsen.
6.2
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. Eiseres heeft namelijk in de WW-aanvraag en de maandelijkse inkomstenopgaven geen melding gemaakt van haar werkzaamheden als zelfstandige, terwijl zij wel structureel in haar eigen winkel gewerkt heeft. Dit blijkt immers uit de exceloverzichten met gewerkte uren die eiseres op 12 maart 2019 bij verweerder ingeleverd heeft en wordt daarnaast ook niet door eiseres betwist. Pas nadat door verweerder vragen zijn gesteld in het kader van een periodieke controle en het rechtmatigheidsonderzoek heeft eiseres (op 12 maart 2019) de door haar gewerkte uren doorgegeven. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit eiseres, in ieder geval in enige mate, verweten kan worden. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin eiseres geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Wat betreft de mate van verwijtbaarheid is de rechtbank eveneens van oordeel dat verminderde verwijtbaarheid in dit geval passend is. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiseres in de WIA-aanvraag van 29 januari 2018 en tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige op 19 maart 2018 heeft aangegeven dat zij als zelfstandige werkt. Verweerder heeft hierin niet aanstonds aanleiding gezien om een nader onderzoek te verrichten. Gelet hierop acht de rechtbank een boete van € 3.851,51 in dit geval passend en evenredig.
7. De invorderingen vloeien direct voort uit het onherroepelijke herzienings- en terugvorderingsbesluit en het boetebesluit. Nu eiseres geen zelfstandige beroepsgronden tegen de invorderingen heeft gericht, behoeven deze geen bespreking. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij ervan uitgaat dat, nu het totaal in te vorderen bedrag als gevolg van het bestreden besluit verlaagd is, het aantal betalingstermijn van € 50,- eveneens verlaagd wordt. Eiseres heeft nu immers minder termijnen nodig om het totale bedrag af te lossen.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.