ECLI:NL:RBDHA:2021:8908
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing urgentieverklaring voor huisvesting op basis van mantelzorgrelatie
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring voor huisvesting, welke was afgewezen door verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser samen met zijn gezin in een hotelkamer verblijft, nadat de maatschappelijke opvang was beëindigd. Eiser had eerder een verzoek om voorrang ingediend, maar dit was afgewezen. De afwijzing van de urgentieverklaring was gebaseerd op het feit dat eiser op een briefadres staat ingeschreven en niet op het adres waar hij feitelijk verblijft, wat in strijd is met de regels van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat hij mantelzorg verleent en dat zijn situatie uitzonderlijk is, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat eiser daadwerkelijk mantelzorg verleent en dat de voorwaarden voor een urgentieverklaring niet waren vervuld. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid tot de afwijzing van de aanvraag had kunnen komen en dat er geen bijzondere hardheid was die een uitzondering op de regels rechtvaardigde. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt het belang van de inschrijving in de Basisregistratie Personen en de toepassing van de Huisvestingsverordening in het kader van urgentieverklaringen. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag door verweerder bevestigd en de situatie van eiser niet als uitzonderlijk genoeg beoordeeld om af te wijken van de geldende regels.