ECLI:NL:RBDHA:2021:8902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 19/4496
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM en jongvolwassenenbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een meerderjarige man van Marokkaanse nationaliteit, had verzocht om een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarbij hij zich beroept op zijn band met zijn moeder, die als referente fungeert. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag kennelijk ongegrond heeft verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen aandacht besteed aan de vraag of er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn moeder. De rechtbank oordeelt dat, hoewel eiser regelmatig contact heeft met zijn moeder, er geen sprake is van een zodanige afhankelijkheid die de gebruikelijke band tussen een ouder en een meerderjarig kind overstijgt. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over zijn gezondheidssituatie en de mogelijkheid van terugkeer naar Marokko beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser in staat is om te reizen en dat de benodigde medische zorg in Marokko beschikbaar is.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat de staatssecretaris op juiste wijze heeft gehandeld in het kader van het jongvolwassenenbeleid en de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/4496

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. D.P.J. Cain),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. S. de Vita en mr. J. Visschers).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met een beroep op artikel 8 van het EVRM [1] kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [Naam 2], referente. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Visschers.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. In wat eiser daarover naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank aanleiding dat verzoek toe te wijzen.
Inleiding
2. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1993 en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Referente is de moeder van eiser.
3. Bij besluit van 13 oktober 2009 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouder [Naam 2]’, geldig van 13 oktober 2009 tot 13 oktober 2010. Bij besluit van 17 september 2010 is deze vergunning verlengd tot 13 oktober 2015.
4. Bij besluit van 13 juni 2013 is eisers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 4 december 2012. Bij besluit van 23 december 2013 is het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit staat in rechte vast.
5. Bij besluit van 29 september 2014 is eisers aanvraag van 18 juni 2014 om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen en is tegen eiser een inreisverbod voor de duur van drie jaren uitgevaardigd. Bij besluit van 8 januari 2015 is het daartegen door eiser gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
6. In deze zaak gaat het om eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met een beroep op artikel 8 van het EVRM. Daarbij beroept eiser zich op zijn band met referente. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet onder het jongvolwassenenbeleid valt, dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, dat de belangenafweging betreffende eisers privéleven niet in zijn voordeel uitvalt en dat eiser medisch gezien in staat is om te reizen.
7. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Jongvolwassenenbeleid
8. Eerst ter zitting is namens eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. Omdat verweerder hierop ter zitting adequaat heeft kunnen reageren, zal de rechtbank deze beroepsgrond niet buiten beschouwing laten. De rechtbank volgt eiser echter niet in deze stelling gelet op het navolgende.
9. Verweerder heeft ter zitting onderkend dat ten onrechte aan eiser is tegengeworpen dat hij niet onder het jongvolwassenenbeleid valt omdat hij ouder dan vijfentwintig jaar oud is, nu eiser ten tijde van het peilmoment vierentwintig jaar oud was.
10. Daarnaast heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat hij niet onder het jongvolwassenenbeleid valt omdat hij niet met zijn moeder in gezinsverband samenleeft. Deze voorwaarde is opgenomen in B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit terecht heeft overwogen. In rechte staat vast dat eisers eerdere vergunning voor verblijf bij zijn moeder is ingetrokken omdat hij niet meer in gezinsverband met haar samenleefde. Vervolgens is eiser vertrokken naar Marokko en enige tijd later weer teruggekeerd naar Nederland. Niet bestreden is dat eiser in de daaropvolgende periode tot aan het bestreden besluit niet bij zijn moeder heeft gewoond. De stelling namens eiser ter zitting dat hij alleen gedurende een kort en gedwongen vertrek naar Marokko en een verblijf van enkele maanden in het ziekenhuis niet met zijn moeder heeft samengeleefd, kan dus niet worden gevolgd. De stelling van eiser ter zitting dat hij de afgelopen drie maanden bij zijn moeder heeft gewoond kan niet bij de beoordeling worden betrokken omdat dit een omstandigheid van na het bestreden besluit betreft.
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
11. Niet in geschil is dat er tussen een meerderjarige, die niet onder het jongvolwassenenbeleid valt, en diens moeder slechts sprake kan zijn van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bij een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
12. De vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie is van feitelijke aard. De beantwoording van die vraag is afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Daarbij kan relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Dit volgt uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, bijvoorbeeld het arrest van 17 april 2012 in de zaak
Kopf en Liberda tegen Oostenrijk. [2]
13. In de uitspraak van 4 april 2019 [3] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat bij het beoordelen van de meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie geen doorslaggevend gewicht mag worden toegekend aan de vraag of de vreemdeling exclusief afhankelijk is van de referent.
14. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit onvoldoende duidelijk of verweerder heeft gekeken naar het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden, dan wel naar exclusieve afhankelijkheid. Verweerder heeft namelijk enerzijds overwogen dat de band tussen eiser en referente de normale emotionele band tussen een ouder en een meerderjarig kind moet overstijgen, maar anderzijds - en bovendien ten onrechte - dat de banden zo sterk moeten zijn dat eiser en referente niet zonder elkaar kunnen functioneren. Nu verweerder ter zitting alsnog gemotiveerd uiteen heeft gezet dat geen doorslaggevend gewicht is toegekend aan exclusieve afhankelijkheid, ziet de rechtbank aanleiding daar geen gevolgen aan te verbinden voor het bestreden besluit.
15. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hemzelf en referente. Dat referente belangrijk is voor eiser en dat hij zeer regelmatig contact met haar heeft en vaak bij haar op bezoek gaat, duidt op een gebruikelijke relatie tussen een volwassen kind en zijn moeder. Het is ook gebruikelijk dat referente eiser soms helpt met de verzorging van zijn brandwonden. Anders dan eiser stelt, volgt uit de door eiser bij verweerder overgelegde rapportage van ‘Pro Persona’ van 18 juni 2018 niet dat eiser afhankelijk is van de mantelzorg van referente. De stelling van eiser dat hij niet bij referente kan gaan wonen omdat zij dan zou worden gekort op haar uitkering leidt niet tot een ander oordeel, omdat samenwoning weliswaar relevant, maar niet doorslaggevend is voor het aannemen van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verder weegt de rechtbank mee dat eiser heeft verklaard dat hij vrienden heeft in Nederland, bij wie hij soms verblijft, zodat hij ook voor zijn sociaal-emotioneel welbevinden niet enkel is aangewezen op referente. Eiser heeft geen andere omstandigheden aangevoerd, die grond geven voor het oordeel dat sprake is van een relatie die de gebruikelijke band tussen een moeder en haar meerderjarige kind overstijgt. Verweerder heeft daarom terecht overwogen dat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Uitzetting
16. Ten slotte voert eiser aan dat hij niet gedwongen kan terugkeren naar Marokko omdat dit wegens zijn gezondheidssituatie in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. Eiser wijst hierbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017 in de zaak
C.K. tegen Slovenië. [4]
17. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het Bureau Medische Advisering (BMA) op 11 juli 2018 heeft geadviseerd dat eiser met de juiste begeleiding in staat is om te reizen en dat de voor eiser benodigde medische zorg aanwezig is in Marokko. Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat eiser een contra-expertise had moeten overleggen om de conclusies van het BMA te kunnen bestrijden. De rechtbank wijst bij wijze van voorbeeld op de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2020. [5] Dit heeft eiser echter nagelaten. Eiser heeft ook niet onderbouwd dat de noodzakelijke medische zorg voor hem in Marokko niet bereikbaar is. De omstandigheid dat eiser om medische redenen is vrijgesteld van het mvv-vereiste, maakt het voorgaande niet anders.
Conclusie
18. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 2 augustus 2021 en wordt openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
De rechter is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806
4.ECLI:EU:C:2017:127