In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Albanese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser is op 25 juli 2020 de Europese Unie (EU) ingereisd en heeft tot 13 december 2020 in de EU verbleven, waarna hij naar het Verenigd Koninkrijk (VK) is gereisd. Op 16 januari 2021 is hij opnieuw de EU ingereisd. De rechtbank moest beoordelen of de eiser op 28 maart 2021, de datum waarop het bestreden besluit werd genomen, rechtmatig verblijf had in de EU. De Staatssecretaris had aan de eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd, omdat hij de vrije termijn met meer dan drie dagen had overschreden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in de 179 dagen voorafgaand aan 28 maart 2021 meer dan 90 dagen in de EU heeft verbleven, waardoor hij geen recht had op verblijf in de vrije termijn. De eiser voerde aan dat hij rechtmatig verblijf had in het VK, maar de rechtbank oordeelde dat het VK is uitgezonderd van de werking van het inreisverbod. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet kon aantonen dat hij rechtmatig verblijf had in de EU op de datum van het bestreden besluit.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde het terugkeerbesluit en het inreisverbod. De uitspraak werd gedaan door rechter J.F.M.J. Bouwman, in aanwezigheid van griffier E. Diele. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.