Beoordeling
Echtscheiding
Ontvankelijkheid
De rechtbank stelt vast dat geen, door beide ouders ondertekend, ouderschapsplan is overgelegd. Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van beide ouders over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
De vrouw beroept zich op deze uitzondering. Vanwege oplopende spanningen, is het de man en haar niet gelukt, ook niet in mediation, om samen tot afspraken te komen. De vrouw heeft daarom een door haar opgesteld ouderschapsplan overgelegd, om te laten zien hoe de afspraken volgens haar moeten luiden. Volgens de vrouw kan zij aldus worden ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding. De man betwist dit, maar dat is enkel uit financiële belangen om de duur van de partneralimentatie te verkorten, aldus de vrouw. De man verzoekt immers zelf ook om de echtscheiding uit te spreken.
De man meent dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek tot echtscheiding, omdat zij zonder klemmende redenen geen gezamenlijk ouderschapsplan heeft overgelegd. Volgens de man heeft de vrouw enkel uit financiële overwegingen gehandeld, door haar verzoek vóór 1 januari 2020 in te dienen. De vrouw wenst daarmee te voorkomen dat de nieuwe wettelijke regeling, waarin de duur van de partneralimentatie is beperkt, van toepassing is. Met het overhaast indienen van het verzoek zijn spanningen en conflicten veroorzaakt, aldus de man.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verloop van de procedure is de rechtbank gebleken dat het voor de man en de vrouw redelijkerwijs niet mogelijk is geweest om tot overeenstemming over regelingen voor de kinderen te komen, ondanks diverse pogingen onder begeleiding van verschillende mediators en hulpverleners. De communicatie tussen de man en de vrouw is daarvoor te ernstig verstoord geraakt. Zij kunnen het niet eens worden over wat in het belang van de kinderen is. Alleen al uit het feit dat het de ouders tot op heden niet is gelukt om een ouderschapsplan over te leggen, blijkt dat niet van hen kan worden verwacht dat zij – alsnog – een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan overleggen.
Alles afwegende zal de rechtbank voorbij gaan aan het vereiste van artikel 815 lid 2 Rv en daarmee aan het door de man gevoerde ontvankelijkheidsverweer. Nu aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan, zal de rechtbank zowel de vrouw als de man ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijk
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende, niet weersproken, verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
De art. 1:253a BW-zaak
Ontvankelijkheid
De vrouw heeft verzoeken gedaan in het kader van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals opgenomen onder het kopje procedure.
De rechtbank zal de vrouw ontvangen in haar verzoeken. Daartoe overweegt de rechtbank dat in het kader van artikel 1:253a BW geschillen tussen de ouders over de gezamenlijke uitoefening van het gezag altijd op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd, ook hangende een echtscheidingsprocedure. Hieruit volgt reeds dat – anders dan de man voorstaat – de wetgever kennelijk niet heeft beoogd te voorzien in een in dit kader uitputtende regeling, zoals wel het geval is bij voorlopige voorzieningen. Voldoende gebleken is verder dat de vrouw zich genoodzaakt heeft gezien deze procedure aan te spannen omdat in de behandeling van het verzoek tot echtscheiding naar haar mening te weinig progressie zat.
Inhoudelijk
Beide zaken zijn tegelijkertijd op zitting gepland. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de door de vrouw gedane verzoeken mee te nemen in de beoordeling van de nevenvoorzieningen bij echtscheiding, nu de vrouw deze verzoeken ook in de echtscheidingsprocedure heeft gedaan. Bij die stand van zaken mist de vrouw belang bij een aparte beoordeling door de rechtbank in het kader van de procedure op basis van artikel 1:253a BW. Het op artikel 1:253a BW gegronde, apart ingediende, verzoek zal dus worden afgewezen.
In die procedure zullen de kosten tussen partijen worden gecompenseerd, op de hierna vermelde wijze.
Hoofdverblijfplaats
De rechtbank stelt voorop dat [voornaam jong-meerderjarige] ten tijde van de procedure achttien jaar is geworden. De verzoeken ten aanzien van de hoofdverblijfplaats zien daarom alleen nog op [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] .
Het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij hem te bepalen kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen, nu niet is gebleken dat de belangen van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zich tegen de toewijzing daarvan verzetten.
Zorgregeling en benoeming deskundige(n) of bijzondere curator
Uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken, is de rechtbank als volgt gebleken. Na de echtscheidingsmelding en het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning in het najaar van 2019 is het contact tussen de vrouw en de kinderen verstoord geraakt. Sinds januari 2020 woont de vrouw in een huurwoning in [woonplaats 1] . De kinderen zijn met de man in de echtelijke woning blijven wonen. Het contact tussen de vrouw en de kinderen vond aanvankelijk na schooltijd plaats in de echtelijke woning, maar dit contact bleek niet altijd goed of naar verwachting te verlopen.
De ouders hebben contact gezocht met [naam] om als kindbehartiger het verhaal van de kinderen te horen over de tussen de vrouw en de kinderen ontstane verwijdering en te proberen die kloof te dichten. In de periode van februari 2020 tot en met mei 2020 heeft [naam] gesprekken gevoerd met de kinderen, alsook met de man en de vrouw. Naar aanleiding hiervan heeft [naam] een verslag opgesteld (productie 11 van de zijde van de vrouw), waaruit naar voren komt dat de verwijdering al sinds eind 2019 gaande is en lijkt toe te nemen. Dit is opvallend, omdat er nooit iets ingrijpends, zoals verwaarlozing, mishandeling of misbruik, heeft plaatsgevonden. De kinderen staan afwijzend tegenover hun moeder sinds de aankondiging van de scheiding, mede omdat de voorgenomen scheiding volgens hen op haar initiatief is. De kinderen hebben aangegeven dat zij voor hun vader kiezen, omdat hij in de steek is gelaten en niet eerlijk is behandeld. [naam] meent dat gelet op het voorgaande rekening moet worden gehouden met ouderonthechting. Het advies van [naam] luidt aan beide ouders om zich in te zetten voor het contactherstel met de vrouw en samen hulp te zoeken om de verwijdering naar de vrouw toe te stoppen.
In september 2020 zijn de ouders met elkaar een voorlopige zorgregeling overeengekomen, waarbij de kinderen eenmaal per twee weken van vrijdag tot zondag bij de vrouw zijn. In december 2020 is die regeling stopgezet en heeft de vrouw de kinderen naar eigen zeggen wat meer losgelaten. Sindsdien hebben de kinderen niet meer bij de vrouw geslapen. Wel hebben er lunchafspraken plaatsgevonden.
In maart 2021 hebben de ouders opnieuw contact gezocht met [naam] voor een follow-up verslag (productie 30 van de zijde van de vrouw). Daaruit volgt dat de situatie niet is verbeterd, maar zelfs lijkt te zijn verslechterd of verhard. [naam] schrijft dat de kinderen heel duidelijk zijn geweest in hun wens om bij de man in [woonplaats 2] te willen blijven wonen en dat dit tegenover de wens van de vrouw staat van, op termijn, een 50/50-regeling. Het advies vanuit de eerdere rapportage is grotendeels ongewijzigd gebleven, namelijk dat het belangrijk blijft om te werken aan contactherstel tussen de vrouw en de kinderen onder begeleiding van professionele hulp. Gesprekken bij [coach/therapeut] , systemisch paardencoach en psychosociaal therapeut, zou hierop een positief effect kunnen hebben.
Partijen hebben in april 2021 [coach/therapeut] per e-mail benaderd. In de als productie 86 door de man overgelegde e-mail schrijft [coach/therapeut] : “
Ik wil geen rol spelen in de juridische verwikkelingen omdat dat de zuiverheid van het energetische werk dat we gaan doen mogelijkerwijs zal vertroebelen. Wel zal wanneer ieder zo ver is [naam] nog een eindgesprek met jullie hebben om te rapporteren hoe het met jullie is en eventueel welke beslissingen er genomen kunnen worden, zodat dit traject aansluit op de realiteit die al is ontstaan.”
De rechtbank merkt allereerst op dat de kindbehartiger, [naam] , spreekt over ouderonthechting. De Raad voor de Kinderbescherming heeft tijdens de zitting aangegeven geen gebruik te maken van deze (beladen) term, maar van een (ernstige) vorm van contactverlies tussen de ouder en het kind. Op grond van hetgeen in de stukken is vermeld en beide partijen en de kinderen aan de rechtbank hebben medegedeeld is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een ernstig verstoorde verstandhouding tussen de vrouw en de kinderen, waar in het gezinssysteem aan gewerkt moet worden. De rechtbank acht het van belang dat de huidige hulpverlening wordt voortgezet, waarbij [naam] zal worden ingezet als systeemtherapeut. De man heeft daar tijdens de zitting mee ingestemd. De rechtbank merkt daarbij expliciet op dat de ouders zich niet negatief uit moeten laten over elkaar in het bijzijn van de kinderen en dat zij de kinderen op een positieve manier moeten ondersteunen om aan de slag te gaan met het herstel van de verstandhouding met de vrouw onder begeleiding van de hulpverlening.
Ten aanzien van de zorgregeling overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat positief is dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zowel bij [naam] als in het gesprek met de rechters hebben aangegeven dat zij openstaan voor een contactregeling met de vrouw in het weekend, ook al vindt op dit moment geen dergelijke regeling plaats: zij hebben nu slechts af een toe een lunchafspraak met de vrouw. Zij hebben al geruime tijd niet meer bij de vrouw overnacht. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] hebben beiden uitdrukkelijk gezegd niets te voelen voor een 50/50-regeling zoals de vrouw wenst, ook niet op termijn.
In de stukken en ook tijdens de zitting heeft de vrouw aangegeven dat haar leven sinds eind 2019 wordt geregeerd door angst, verdriet en stress. Die situatie is nog niet verbeterd. De vrouw heeft verklaard dat zij nog steeds niet goed slaapt en dat zij niet goed in haar vel zit. De vrouw heeft hulp van een psycholoog, voorheen de relatietherapeut van de man en haar, en een mindfulnesstrainer, maar naar eigen zeggen gaat het nog niet beter met haar. Zelfs als de kinderen wel positief tegenover een co-ouderschap zouden staan, kan de vrouw dan ook op dit moment redelijkerwijs niet in staat worden geacht om dat naar behoren uit te voeren. Daarvoor is namelijk nodig dat het éérst met de vrouw zelf veel beter gaat en zal bovendien de verstandhouding tussen haar en de kinderen aanzienlijk verbeterd moeten zijn. Daar komt nog bij dat het centrum van het leven van de kinderen in [woonplaats 2] is, waar de vrouw niet woont. Een co-ouderschapsregeling acht de rechtbank daarom niet in het belang van de kinderen.
Gelet op de hiervoor genoemde situatie van de vrouw, geeft de rechtbank de vrouw nadrukkelijk in overweging om specialistische hulp te zoeken. Dat wil zeggen: hulp die specifiek is gericht op haar eigen problematiek. Hoewel het positief is dat zij reeds hulp heeft gezocht en krijgt, kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat deze vrijwel uitsluitend is geënt op, en in het geval van de psycholoog aanvankelijk ook is gezocht voor, de relatie-/scheidingsproblematiek tussen de man en de vrouw en het contactverlies met de kinderen. Het welzijn van de vrouw lijkt daarmee uitsluitend gekoppeld aan haar verhouding tot de man en de kinderen: pas als dat beter gaat, gaat het met de vrouw beter. Hoewel begrijpelijk, bergt dat het risico in zich dat niet wordt onderkend dat als het voortdurend slecht gaat met de vrouw, dit ook een wissel trekt op haar verhouding tot de man en de kinderen. Terwijl, als het beter met haar gaat, dit die verhouding waarschijnlijk ook ten goede zal komen.
Na een korte schorsing tijdens de zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij ermee instemt om tegemoet te komen aan de wensen van de kinderen ten aanzien van een weekendregeling, maar dat zij het liefst zou willen dat de rechtbank hierover een voorlopige beslissing neemt en de definitieve beslissing aanhoudt in afwachting van een rapportage van een door de rechtbank te benoemen deskundige of bijzondere curator.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Tijdens het gesprek met [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] heeft de rechtbank geconstateerd dat bij hen de angst bestaat dat de vrouw alsnog een 50/50-regeling zal willen als blijkt dat de weekendregeling goed loopt. Bij hen bestaat op dit moment geen draagvlak voor meer dan zo’n weekendregeling. Als de vrouw toch op een 50/50-regeling blijft inzetten, zal dit naar verwachting averechts werken in het contactherstel tussen de vrouw en de kinderen. Er dient, gelet op de leeftijd van [voornaam minderjarige 1] (15 jaar) en [voornaam minderjarige 2] (13 jaar), immers serieus rekening gehouden te worden met hun wensen, die zij bij herhaling en uitdrukkelijk naar voren hebben gebracht. Zoals ter zitting met partijen besproken bestaat er niet zoiets als een recht op een 50/50-regeling en kunnen er bovendien uiteenlopende redenen zijn waarom kinderen zich niet in zo’n regeling kunnen vinden. Een 50/50-regeling acht de rechtbank, gegeven hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, in dit geval nu (maar vooralsnog ook in de nabije toekomst) niet realistisch. De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht om een definitieve beslissing te kunnen nemen over de zorgregeling, gelet op de rapportages tot nu toe en op basis van hetgeen in de stukken en tijdens de zitting is toegelicht. De rechtbank heeft daarom geen behoefte aan een nader onderzoek door een deskundige in de vorm van een forensisch ouderschapsonderzoek of benoeming van een bijzondere curator. De kinderen worden daarmee belast met nog meer gesprekken en hulpverlening, terwijl partijen al met [naam] en met [coach/therapeut] aan de slag zullen gaan. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om een deskundige of een bijzondere curator te benoemen dan ook afwijzen.
Van belang is dat alle betrokkenen zich nu optimaal gaan inzetten om de in deze beschikking vastgestelde zorgregeling tussen de vrouw en de kinderen tot een succes te maken. Omdat de kinderen en de vrouw, zoals overwogen, elkaar de afgelopen tijd enkel tijdens lunchafspraken hebben gezien, zal de rechtbank bepalen dat via een opbouwregeling zal worden toegewerkt naar een regeling waarbij [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] eenmaal per twee weken van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de vrouw verblijven. Voordat die regeling zal worden uitgevoerd, zullen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] eerst met ingang van de tweede zondag na deze beschikking twee keer om de twee weken op zondag vanaf lunchtijd (12.30 uur) tot 18.00 uur bij de vrouw zijn en vervolgens twee keer om de twee weken op zaterdag vanaf lunchtijd (12.30 uur) tot zondag 18.00 uur. Daarna zal de weekendregeling ingaan.
Gelet op het feit dat de opbouw begint in de zomervakantie, geeft de rechtbank de ouders het volgende mee. Als een contactmoment met de vrouw niet door kan gaan vanwege een geplande vakantie, dan dient de regeling na die vakantie weer te worden opgepakt vanaf het punt in de opbouw waar zij gebleven waren. De rechtbank gaat ervan uit dat de ouders dit in goed onderling overleg met elkaar zullen afstemmen.
De rechtbank merkt nog op dat de ouders het erover eens zijn dat zij met behulp van [naam] praktische afspraken zullen maken. Zij dienen daarbij oog te hebben voor de ruimte die kinderen in de leeftijd van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] normaliter hebben, en voor de sociale- en sportactiviteiten van de kinderen. Verder merkt de rechtbank op dat tijdens de zitting is gebleken dat de kinderen geen sleutel hebben van de woning van de vrouw. De vrouw heeft toegezegd dat zij de kinderen een sleutel zal geven, voordat de kinderen weer bij haar op bezoek komen. De afgifte van de sleutel is nodig als blijk van het door de vrouw in de kinderen gestelde vertrouwen. De vrouw dient deze toezegging dus gestand te doen, voordat de zorgregeling start.
Informatie- en consultatieregeling
De rechtbank zal conform het verzoek van de vrouw een informatie- en consultatieregeling vaststellen, nu de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd.
Het verzoek van de man dat de vrouw hem ook ten minste één keer per maand dient te informeren over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zal de rechtbank afwijzen. Daartoe overweegt de rechtbank dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] de hoofdverblijfplaats bij de man zullen hebben. Dit betekent niet dat de vrouw de man niet hoeft te informeren over het verloop van de contactmomenten als [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij haar zijn, maar de rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om een informatie- en consultatieregeling op te leggen aan de ouder bij wie het kind niet de hoofdverblijfplaats heeft.
Kinderalimentatie
De vrouw verzoekt een door de man aan haar te betalen bijdrage voor alle drie de kinderen vast te stellen van € 76,- per maand per kind.
Ter zitting heeft de man ingestemd met de verzochte bijdrage voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] van € 76,- per maand per kind. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dan ook als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen.
Tegen het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage voor de inmiddels jongmeerderjarige [voornaam jong-meerderjarige] heeft de man wel verweer gevoerd. De rechtbank overweegt dat de vrouw geen verzoek kan doen tot het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage op de momenten dat [voornaam jong-meerderjarige] bij haar verblijft, omdat [voornaam jong-meerderjarige] jong-meerderjarig is. De vrouw zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek.
Partneralimentatie
De vrouw heeft gesteld dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 13.000,- bruto per maand. De man heeft dit betwist en heeft, voor zover de vrouw al in aanmerking komt voor een bijdrage, gesteld dat het hem aan draagkracht ontbreekt om deze te voldoen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw hierna beoordelen en het verweer van de man daarbij – voor zover nodig – bespreken.
Behoefte van de vrouw
De vrouw heeft als productie 27 bij het verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken, tevens houdende wijziging/aanvulling van nevenvoorzieningen echtscheiding een behoeftelijst overgelegd, waaruit een behoefte volgt van € 7.280,- netto per maand. Als productie 28 heeft de vrouw kopieën van nota’s, facturen en bankafschriften overgelegd. De vrouw heeft daarnaast aangevoerd dat de man in juni 2019 een huishoudbudget had opgesteld.
Dit huishoudbudget is volgens de vrouw geen realistische weergave van de kosten die partijen gedurende het huwelijk daadwerkelijk maakten. Volgens de vrouw hebben partijen met het opstellen van het huishoudbudget bedoeld om bezuinigingen door te voeren, omdat zij het jaar ervoor te veel hadden uitgegeven en omdat de vrouw door haar vermogen uit schenkingen heen was.
Volgens de man moet bij de bepaling van de behoefte van de vrouw worden uitgegaan van het huishoudbudget van juni 2019, dat niet alleen door hem, maar door partijen gezamenlijk is opgesteld en waaruit een behoefte van de vrouw volgt van € 2.780,- netto en € 4.849,- bruto per maand.
De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad dient de behoefte daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter te worden bepaald.
De rechtbank overweegt dat vaststaat dat het door de man overgelegde huishoudbudget dateert van juni 2019 en dat het huwelijk van partijen kort daarna is gestrand. De man heeft ter zitting erkend dat het opstellen van het huishoudbudget bedoeld was als bezuinigingsmaatregel. De rechtbank acht het daarom niet reëel om hierbij aan te sluiten voor de bepaling van de behoefte van de vrouw. Het huishoudbudget geeft wel de ondergrens van de behoefte van de vrouw weer. De huwelijkse welstand van partijen was echter hoger. De rechtbank zal ter bepaling van de behoefte van de vrouw de door de vrouw opgevoerde lasten in haar behoeftelijst hierna bespreken, waarbij de door de man betwiste punten van de behoeftelijst door de rechtbank worden beoordeeld.
A.
Huisvesting van (afgerond) € 1.673,-
De vrouw heeft onweersproken gesteld dat per 1 juli 2021 sprake is van een huurverhoging, zodat de rechtbank rekening houdt met een huurlast, inclusief servicekosten, van afgerond € 1.673,- per maand.
Gebruikerslasten van € 402,-
De rechtbank zal de door de vrouw opgenomen kosten van € 402,- per maand aan gebruikerslasten meenemen. De rechtbank volgt de man niet in zijn standpunt dat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de feitelijke kosten zijn, enkel omdat de afschrijving van Dunea een voorschot betreft van € 19,- per maand. De rechtbank acht dit geen onredelijk bedrag en de overige lasten (B1 tot en met B5) heeft de vrouw door overlegging van bankafschriften naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond.
Verzekering en onderhoud van € 279,-
De rechtbank zal ook rekening houden met de door de vrouw opgenomen kosten van € 279,- per maand aan verzekering en onderhoud. De man heeft de kosten van € 160,- per maand aan hulp huishouding (C3) betwist, maar heeft ter zitting desgevraagd wel aangegeven dat partijen tijdens het huwelijk hulp hadden in de huishouding. De rechtbank gaat daarom aan de betwisting van de man voorbij, omdat de hulp in de huishouding een huwelijksgerelateerd onderdeel van de behoefte is.
Dagelijks levensonderhoud van € 1.340,-
De man heeft de hoogte van de door de vrouw opgevoerde kosten voor dagelijks levensonderhoud van € 1.340,- per maand betwist. Hier vallen kosten voor boodschappen, kleding en schoenen, persoonlijke verzorging, huisdieren en cadeaus onder (D1 tot en met D5). De rechtbank acht de door de vrouw opgenomen bedragen aan kosten voor dagelijks levensonderhoud niet onredelijk gelet op de huwelijksgerelateerde welstand, zodat de rechtbank met deze kosten rekening zal houden.
Vervoerskosten van € 866,-
Tijdens de zitting is gebleken dat de vrouw een auto heeft gekocht en dat zij gestopt is met het gebruik van
Greenwheels, zodat met deze kosten geen rekening meer dient te worden gehouden. De rechtbank zal in redelijkheid rekening houden met een aangepast bedrag aan benzinekosten (E1) van € 100,- per maand. De man heeft de overige aan de auto verbonden kosten niet betwist, behoudens de parkeerkosten (E4), de afschrijving van de auto (E5) en de rente van de lening (E6).
Volgens de man zijn de parkeerkosten niet huwelijksgerelateerd. De vrouw heeft toegelicht dat het gaat om kosten voor een ondergrondse parkeerplaats en dat zij geen andere mogelijkheden heeft om nabij haar huidige woning te parkeren. Omdat de vrouw heeft toegelicht dat het voor haar noodzakelijke lasten betreft, ziet de rechtbank aanleiding om wel rekening te houden met de parkeerkosten.
Ten aanzien van de afschrijving van de auto overweegt de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat een auto na verloop van tijd minder waard wordt. De rechtbank acht de door de vrouw opgenomen afschrijving van € 140,- per maand niet onredelijk, zodat de rechtbank hiermee ook rekening zal houden.
De rechtbank zal geen rekening houden met de door de vrouw opgenomen ‘rente lening VW Käfer’ van € 60,- per maand. De vrouw heeft deze kosten, in het licht van de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank zal het door de vrouw opgevoerde bedrag aan vervoerskosten van € 866,- per maand gelet op het voorgaande corrigeren naar € 639,- per maand.
Vaste uitgaven van € 739,-
De man heeft de door de vrouw opgenomen kosten voor eigen risico ziektekosten (F2), kunstuitleen (F3), bloemen (F6) en aflossing lening [voornaam minderjarige 2] (F8) betwist.
De rechtbank zal de kosten van eigen risico ziektekosten wel meenemen, omdat zij met deze kosten hierna bij de beoordeling van de draagkracht van de man ook rekening zal houden en de vrouw voldoende heeft toegelicht dat zij deze kosten heeft.
Ten aanzien van de opgevoerde kosten voor kunstuitleen van € 265,- per maand is tijdens de zitting gebleken dat partijen tijdens het huwelijk enkel van de kunstuitleen gebruik maakten voor de verkoop van de woning, zodat er geen sprake is van een huwelijksgerelateerde kostenpost. Nu de vrouw de kosten van bloemen van € 60,- niet (voldoende) heeft onderbouwd – zij heeft slechts één afschrift, waaruit blijkt dat bloemen zijn gekocht, overgelegd – en gelet op de betwisting van de man, dat tijdens het huwelijk niet wekelijks bloemen werden gekocht, zal de rechtbank geen rekening houden met deze kosten.
Evenmin zal de rechtbank rekening houden met de ‘aflossing lening [voornaam minderjarige 2] ’ van € 50,- per maand. Met partijen is tijdens de zitting besproken dat het de voorkeur verdient om hiervoor samen – mogelijk onder begeleiding bij [naam] – iets te regelen, zodat het bij de behoefte van de vrouw buiten beschouwing zal worden gelaten.
De rechtbank zal het door de vrouw opgevoerde bedrag aan vaste uitgaven van € 739,- per maand gelet op het voorgaande corrigeren naar € 364,- per maand.
Ontspanning van € 1.459,-
De man heeft de door de vrouw opgenomen kosten voor vakantie (G1 en G2) betwist. Volgens de man moet worden uitgegaan van de kosten zoals opgenomen in het huishoudbudget. Zoals hiervoor overwogen kijkt de rechtbank echter niet naar de bezuinigingen net voor het einde van het huwelijk voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte. De vrouw heeft tijdens de zitting toegelicht dat partijen gedurende het huwelijk ongeveer vijf keer per jaar op vakantie gingen en dat zij in huizen van de familie van de man verbleven tijdens vakanties. Nu zal de vrouw zelf iets moeten huren en de kosten moeten dragen als zij op vakantie gaat. Gelet op wat tijdens het huwelijk gebruikelijk was, acht de rechtbank de door de vrouw opgenomen kosten voor vakantie reëel. Dat de vrouw geen stukken heeft overgelegd waaruit die kosten blijken, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat reizen gedurende de coronapandemie niet of minder goed mogelijk was en omdat de vrouw niet over budget beschikte om dergelijke reizen te maken.
De rechtbank zal dus rekening houden met de door de vrouw opgevoerde kosten voor ontspanning van € 1.459,- per maand.
Tijdens de zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij vanuit haar bestuursfunctie een vergoeding krijgt als tegemoetkoming voor door haar gemaakte studiekosten. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met de door de vrouw opgevoerde kosten voor school/studie PE punten (H1) van € 287,- per maand.
De rechtbank is niet gebleken dat partijen tijdens het huwelijk hebben gespaard, zodat de rechtbank geen rekening zal houden met een bedrag voor sparen (H3) van € 250,- per maand.
De rechtbank zal het door de vrouw opgevoerde bedrag aan overig van € 560,- per maand, gelet op het voorgaande, corrigeren naar € 23,- per maand.
Totaal
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, komt de rechtbank op een totale behoefte van de vrouw van:
Huisvesting € 1.673,-
Gebruikerslasten € 402,-
Verzekering en onderhoud € 279,-
Dagelijks levensonderhoud € 1.340,-
Vervoerskosten € 639,-
Vaste uitgaven € 364,-
Ontspanning € 1.458,-
Overig € 23,-
Totaal € 6.178,- netto per maand.
Behoeftigheid/verdiencapaciteit
De vrouw stelt dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij heeft sinds 1 maart 2017 niet meer gewerkt en zij heeft zich nadien, met instemming van de man, bezig gehouden met huishoudelijke taken, de opvoeding van de kinderen en de verbouwing van twee woningen. De vrouw stelt dat zij inmiddels niet meer in staat is om te werken, omdat zij fysiek en mentaal uitgeput is als gevolg van de moeizame verstandhouding met de man gedurende de laatste periode van het huwelijk en zijn weinig coöperatieve houding sinds de beslissing om te gaan scheiden. Het UWV heeft op 22 april 2020 beoordeeld dat de vrouw geen arbeidsvermogen heeft. Volgens de vrouw is de bestuursfunctie die zij op dit moment uitoefent enkel ceremonieel en niet te vergelijken met een normale baan. De vrouw wil wel in de toekomst weer parttime gaan werken, maar zij ziet daar nu nog geen mogelijkheden toe.
Volgens de man moet aan de vrouw een verdiencapaciteit worden toegekend, omdat zij tot het verlies van haar baan per 1 maart 2017 altijd heeft gewerkt. Het arbeidscontract van de vrouw is volgens de man beëindigd vanwege een diepgaand verschil van inzicht tussen de vrouw en haar werkgever. Het is niet beëindigd omdat de man ermee zou hebben ingestemd dat de vrouw geen werkzaamheden in loondienst meer zou verrichten, maar de zorg voor het gezin en de verbouwingen op zich zou nemen. De vrouw is hoog opgeleid en heeft ruime werkervaring als
financial controller. In dat vakgebied is volgens de man voldoende werkgelegenheid. De man heeft zijn twijfels geuit over de door de vrouw overgelegde rapportage van het UWV, omdat de vrouw kennelijk wel in staat is een bestuursfunctie te vervullen en de kinderen te verzorgen. Van de vrouw kan dan ook worden verlangd dat zij haar verantwoordelijkheid neemt om te proberen in haar eigen levensonderhoud te voorzien, aldus de man.
De rechtbank stelt voorop dat een ieder wordt geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien. Dat geldt in beginsel ook voor de vrouw. De vrouw heeft tijdens de zitting aangegeven dat het niet goed met haar gaat en dat haar leven wordt geregeerd door angst, verdriet en stress. De rechtbank heeft, op basis van de stukken en de zitting, ook kunnen constateren dat het niet goed gaat met de vrouw. De vrouw is werkzaam als bestuurder van [vereniging] en heeft daar een gering inkomen uit. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de vrouw daarnaast of in plaats daarvan binnen afzienbare tijd betaalde arbeid kan verrichten om voor zichzelf te zorgen dan wel meer eigen inkomen te kunnen verwerven. Het UWV heeft op 22 april 2020 ook geoordeeld dat de vrouw geen arbeidsvermogen heeft. Dit oordeel trekt de rechtbank, gelet op hetgeen in deze procedure over de situatie van de vrouw is gebleken en anders dan de man, niet in twijfel. De vrouw zal wel aan haar herstel moeten werken, niet alleen in verband met het contact met de kinderen (zie hiervóór), maar ook om uiteindelijk weer (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Zij heeft immers eerder lange tijd als
[functie]gewerkt en daaruit een aanzienlijk inkomen gehad. De rechtbank zal daarom nu geen verdiencapaciteit aan de vrouw toekennen.
De rechtbank ziet – anders dan de man – evenmin aanleiding om van de vrouw te verlangen dat zij inteert op haar vermogen. Niet is komen vast te staan dat de vrouw vermogen heeft. De vrouw heeft tijdens de zitting bovendien toegelicht dat zij momenteel maandelijks bij haar moeder leent.
De rechtbank zal wel rekening houden met de vergoeding die de vrouw ontvangt uit hoofde van haar functie als bestuurder van [vereniging] . De bestuursvergoeding bedraagt € 10.000,- netto voor een volledig jaar, zo volgt uit de door de vrouw als productie 42 overgelegde stukken. Op basis daarvan bedraagt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw € 833,- per maand.
Gelet op het voorgaande bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw (6.178 – 833) € 5.345,- per maand. De bruto aanvullende behoefte bedraagt € 9.736,- per maand.
Draagkracht man
Tussen de man en de vrouw is niet in geschil dat bij de berekening van de draagkracht van de man kan worden uitgegaan van zijn bruto jaarinkomen van € 318.373,- in 2020.
De man heeft gesteld dat op zijn inkomen drie posten moeten worden gecorrigeerd, te weten (1) de reële reiskosten, (2) de netto pensioenbijdrage en (3) de bonusuitkering. De vrouw heeft hier verweer tegen gevoerd.
Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties blijkt dat hij een vervoersbudget ontvangt van € 1.026,67 bruto per maand. De man heeft toegelicht dat hij geen reiskostenvergoeding krijgt voor woon-/werkverkeer. De man reist normaal gesproken vijf dagen per week 80 kilometer per dag. Uitgaande van een redelijke kilometervergoeding van € 0,40 en 46 werkweken per jaar, dient volgens de man op zijn inkomen een bedrag van (80 km x € 0,40 per kilometer x 5 dagen per week x 46 weken) € 7.360,- in mindering te worden gebracht.
De vrouw heeft het voorgaande betwist. Volgens de vrouw vallen de reiskosten van de man binnen het vervoersbudget dat hij ontvangt. Als hier al rekening mee wordt gehouden, dan meent de vrouw dat rekening moet worden gehouden met de reiskosten conform het Nibud van € 0,19 cent per kilometer.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende gemotiveerd en onderbouwd dat hij de door hem gestelde kosten maakt en dat het gaat om een belaste reiskostenvergoeding, waarin ook de wegenbelasting en dergelijke opgenomen zijn. De rechtbank zal daarom rekening houden met de door de man berekende reële reiskosten van € 7.360,- per jaar.
(2)
de netto pensioenbijdrage
De man stelt dat een netto pensioenbijdrage van € 23.037,- per jaar in mindering moet worden gebracht op zijn inkomen, zodat hij een pensioen kan opbouwen dat in verhouding staat tot zijn inkomen.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Volgens haar gaat het om vermogensvorming die niet ten laste van de draagkracht mag strekken. Uit niets blijkt dat de man een pensioengat zou hebben dat hij niet met privévermogen zou kunnen dichten, aldus de vrouw.
De rechtbank zal de netto pensioenbijdrage niet in aftrek nemen, omdat de noodzaak van een extra
aanvullendepensioenopbouw niet, dan wel onvoldoende, is gebleken. De man heeft immers een stamrechtvoorziening ( [B.V.] ) en er is sprake van (voorhuwelijks) vermogen aan de zijde van de man. Dat de man al vijf jaar extra pensioen opbouwt, waar de vrouw van mee profiteert, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu de man al pensioen opbouwt en hij zelf kan bepalen of hij
aanvullendpensioen spaart.
De man stelt dat geen rekening moet worden gehouden met de bonusuitkering van € 33.736,- die hij in maart 2020 heeft ontvangen, omdat hij die uitkering in maart 2021 niet ontvangt. De man heeft een verklaring van zijn werkgever overgelegd als productie 95, waaruit het voorgaande blijkt. Ter zitting heeft de man toegelicht dat hij de bonus niet krijgt vanwege het verlies dat de [bedrijf] het afgelopen jaar heeft gemaakt, dat is veroorzaakt door de opgelegde boete vanwege ernstige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen.
Volgens de vrouw moet wel rekening worden gehouden met de bonus, omdat het feit dat er over 2020 geen bonus wordt uitgekeerd vanwege de corona pandemie niets zegt over de jaren daarvoor.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man genoegzaam aangetoond dat hij in 2021 geen bonus uitgekeerd krijgt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat algemeen bekend is dat bij de [bedrijf] forse problemen zijn ontstaan vanwege de tekortkomingen in [bedrijf] ’s processen ter bestrijding van witwassen in Nederland. Dat de man in het verleden altijd bonussen heeft ontvangen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de man die bonussen in de toekomst weer zal ontvangen. Indien de man in de toekomst wel weer bonussen ontvangt, verwacht de rechtbank dat de man dit aan de vrouw zal melden zodat de partneralimentatie opnieuw berekend kan worden.
NBI van de man
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank bij het berekenen van het NBI van de man uit van een bruto jaarinkomen van de man van (318.373 – (7.360 + 33.736)) € 277.277,-.
De rechtbank houdt ook rekening met een eigenwoningforfait van € 22.470,- per jaar en de rente en kosten van hypothecaire schulden in verband met de eigen woning van € 2.224,- bruto per maand.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de door de man opgevoerde premie ‘woonzeker arbeidsongeschiktheidsverzekering’ van € 125,- per maand. De rechtbank acht deze verzekering niet onredelijk en gebleken is dat de man deze verzekering al tien jaar, dus tijdens het huwelijk, al had.
De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met eventueel vermogen aan de zijde van de man, omdat hiermee aan de zijde van de vrouw ook geen rekening is gehouden. Bovendien heeft de rechtbank (nog) geen zicht op de hoogte van het vermogen van de man.
Op basis van het voorgaande berekent de rechtbank het NBI van de man op € 12.468,- per maand.
Lasten van de man
De rechtbank houdt aan de lastenzijde van de man rekening met de volgende niet dan wel onvoldoende betwiste lasten:
- hypotheekrente van € 2.224,- per maand;
- hypotheekaflossing van € 1.417,- per maand;
- nominale premie basisverzekering ZVW van € 129,- per maand;
- eigen risico van € 32,- per maand.
De man heeft een bedrag aan eigenaarslasten opgevoerd van € 3.016,- per maand, stellende dat, gelet op de waarde van de woning, de eigenaarslasten substantieel hoger zijn dan het forfait van € 95,- per maand. De vrouw betwist dit voor zover het bedrag hoger is dan € 190,- per maand. De rechtbank overweegt dat het, volgens het rapport van de expertgroep Alimentatienormen, bij eigenaarslasten gaat om premie opstalverzekering, onroerende zaakbelasting, polderlasten, waterschapslasten, onderhoud en dergelijke. De door de man opgenomen kosten van gas, elektra en water vallen daar in ieder geval niet onder. De rechtbank ziet aanleiding om aan te sluiten bij de door de expertgroep gehanteerde benadering voor redelijke woonlasten van 1/3 van het netto besteedbaar inkomen. Voor zover de eigenaarslasten dat bedrag overstijgen, mag van de man worden verwacht dat hij die lasten voldoet uit zijn vermogen. De man kiest er immers zelf voor om in de echtelijke woning te blijven wonen. De redelijke woonlast bedraagt (1/3 van € 12.468,-) € 3.740,- per maand. De totale woonlast na aftrek fiscaal voordeel bedraagt € 3.467,- zodat een bedrag voor eigenaarslasten resteert van € 273,- per maand. Met dat bedrag zal de rechtbank rekening houden.
In zijn berekening heeft de man een bedrag aan vrijwillig eigen risico opgevoerd van € 885,- per jaar. Ter zitting is gebleken dat hierin het verplicht eigen risico van € 385,- is opgenomen, zodat een vrijwillig eigen risico resteert van € 500,- per jaar. Uit de door de man overgelegde stukken is gebleken dat hij het vrijwillig eigen risico werkelijk betaalt, zodat de rechtbank hiermee rekening zal houden.
Zoals hiervoor overwogen wordt, ook aan de lastenzijde, rekening gehouden met de door de man opgevoerde premie ‘woonzeker arbeidsongeschiktheidsverzekering’ van € 125,- per maand.
De man heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 350,10 per maand als premie uitkering inkomensvoorziening, als de extra pensioenopbouw niet van zijn inkomen wordt afgetrokken. Zoals hiervoor al overwogen heeft de man de noodzaak van een extra pensioenopbouw niet aangetoond en kan de man zijn pensioen aanvullen vanuit zijn stamrechtvoorziening en vermogen. De rechtbank zal hiermee dan ook geen rekening houden.
Met de door de man opgevoerde premie overlijdensrisicoverzekering van € 188,- per maand zal de rechtbank evenmin rekening houden. Vast staat dat de oorspronkelijke overlijdensrisicoverzekering is beëindigd. De man heeft een nieuwe verzekering afgesloten, waarop de kinderen begunstigden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man de noodzaak voor het afsluiten van deze nieuwe polis niet aangetoond.
Bijdrage in de kosten van de kinderen
Ten aanzien van de door de man te betalen kosten van de kinderen zal de rechtbank niet uitgaan van de tabelbedragen voor de kosten van kinderen, maar zal worden aangesloten bij het opgestelde huishoudbudget van juni 2019. Geïndexeerd gaat het om een bedrag aan verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen van € 1.860,- per maand in 2021. Hoewel de vrouw heeft aangevoerd dat zij het niet volledig eens was met dit budget, is de vrouw hierbij wel betrokken geweest en is het huishoudbudget vanuit het emailaccount van de vrouw naar de man verzonden. Nu partijen hebben erkend dat het huishoudbudget bedoeld was als bezuinigingsmaatregel en het hier dus al gaat om lagere kosten, acht de rechtbank het alleszins redelijk om (tenminste) hierbij aan te knopen. De rechtbank gaat voorbij aan het door de vrouw gevoerde verweer ten aanzien van de kosten van vakanties, nu zij zelf heeft erkend dat partijen vijf keer per jaar op vakantie gingen en zij dit bovendien in het kader van haar eigen behoefte aan partneralimentatie ook naar voren heeft gebracht. Hetzelfde geldt voor het door de vrouw gevoerde verweer ten aanzien van de kosten van kleding van de kinderen, omdat de vrouw zelf heeft aangegeven dat zij dure (merk)kleding voor de kinderen kocht.
De rechtbank acht de benadering van de man om daarnaast rekening te houden met een bedrag aan verblijfskosten van 70% van de tabelbehoefte (zijnde € 1.131,-) reëel. Het opgestelde huishoudbudget ziet immers alleen op verblijfsoverstijgende kosten, waarin de kosten van eten en wonen niet zijn meegenomen. Gelet op de woonlasten van de man komt de rechtbank dit als een redelijk bedrag voor.
Voor de vaststelling van de, ook ten laste van de man komende, kosten van [voornaam jong-meerderjarige] , die achttien jaar is geworden op [datum] 2020, zal de rechtbank ook aansluiten bij voormelde uitgangspunten. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van de kosten van [voornaam jong-meerderjarige] een correctie toe te passen met het oog op de studiefinanciering die zij zal ontvangen vanaf het moment dat zij gaat studeren, zoals de vrouw heeft gesteld. Naar verwachting zal [voornaam jong-meerderjarige] slechts een basisbeurs krijgen en geen aanvullende beurs of lening, gelet op het inkomen van de man. De leningen en het collegegeldkrediet moeten sowieso altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank dus uitgaan van totale kosten voor [voornaam jong-meerderjarige] , [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] van € 2.991,- per maand, en € 997,- per kind per maand, in 2021.
Ter zitting is besproken dat voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] de door de man te ontvangen kinderbijslag moet worden afgetrokken. De kinderbijslag bedraagt € 319,10 per kwartaal voor kinderen van 12 tot en met 17 jaar in 2021, en dus € 106,- per maand per kind. Dit betekent dat de kosten van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] (997 – 106) € 891,- per kind per maand bedragen in 2021. Ook houdt de rechtbank rekening met de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 76,- per kind per maand voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . De kosten van [voornaam jong-meerderjarige] bedragen € 997,- per maand. Deze kosten komen eveneens in mindering op het bedrag dat beschikbaar is voor partneralimentatie.
Conclusie
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
De rechtbank corrigeert het opgevoerde bedrag van de nominale premie ZVW met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van € 34,- per maand en de opgevoerde woonlast met de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 235,- per maand.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 2.630,- netto, zijnde € 4.614,- bruto per maand, redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Limitering/nihilstelling partneralimentatie
De rechtbank zal het verzoek van de man om de door hem te betalen partneralimentatie na zes maanden op nihil te stellen dan wel te limiteren tot nihil afwijzen.
De rechtbank overweegt daartoe dat het limiteren van partneralimentatie een ingrijpende beslissing is, nu dit voor de vrouw praktisch een einde maakt aan het recht op een bijdrage in haar levensonderhoud na 20 jaar huwelijk. Vanwege de ingrijpende gevolgen van limitering worden hoge eisen gesteld aan de door de alimentatieplichtige te stellen, en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die limitering zouden rechtvaardigen. De man heeft niet voldaan aan de zware stelplicht die geldt voor een beslissing die praktisch een einde maakt aan het recht op levensonderhoud.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de partneralimentatie binnen een bepaalde termijn op nihil te stellen nu zij het niet aannemelijk acht dat de vrouw binnen een dergelijke termijn in haar eigen levensonderhoud conform de huwelijksgerelateerde behoefte zal kunnen voorzien. Wanneer mocht blijken dat de inkomensverhoudingen tussen partijen in de toekomst aanmerkelijk veranderen, kunnen zij altijd in onderling overleg een regeling treffen of, indien zij hierin niet slagen, een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie bij de rechtbank indienen.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
De man heeft het voortgezet gebruik van de echtelijke woning verzocht gedurende zes maanden met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank zal het verzoek van de man toewijzen. De man verblijft immers met de kinderen in de echtelijke woning en hij wil onderzoeken of hij financieel in staat is de woning over te nemen.
Gebruiksvergoeding
De rechtbank kan nog geen beslissing nemen ten aanzien van de verzochte gebruiksvergoeding, omdat de waarde van de woning nog moet worden vastgesteld. De rechtbank zal de beslissing hierover daarom aanhouden.
Afwikkeling huwelijksvermogensregime
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Nu partijen een volgens dit Verdrag geldige keuze hebben uitgebracht voor het Nederlands recht, is dat recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
Zoals voorafgaand aan de zitting is medegedeeld aan partijen heeft de rechtbank ter zitting louter in het kader van regie met partijen gesproken over de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen, de informatievertrekking en het pensioen. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een afgerond partijdebat. Een volledig inhoudelijke behandeling van deze verzoeken werd daarom als nog niet zinvol ingeschat. De zitting is in zoverre slechts benut om nadere afspraken te maken over de vervolgprocedure.
Tijdens de zitting is met partijen gesproken over de benoeming van een deskundige. Partijen hebben na een korte schorsing tijdens de zitting overeenstemming bereikt over een te benoemen deskundige, de heer [deskundige] . De rechtbank zal in een nadere tussenbeschikking een voorstel doen ten aanzien van de voor te leggen vragen aan de deskundige, waarna partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld om zich daarover uit te laten.
De rechtbank zal iedere beslissing ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime aanhouden tot pro forma 15 september 2021. De rechtbank streeft ernaar voor die datum voormelde nadere tussenbeschikking te wijzen.
Afwikkeling pensioen
Nu iedere beslissing ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling zal worden aangehouden, zal de rechtbank ook het verzoek van de vrouw tot conversie van de pensioenrechten van de man aanhouden.