ECLI:NL:RBDHA:2021:8842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
SGR 20/3914
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid na herbeoordeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van de WAO-uitkering. Eiser, die sinds 1998 arbeidsongeschikt is, had in 2019 een herbeoordeling aangevraagd vanwege toegenomen klachten, waaronder een spierhernia. De Uwv handhaafde echter de eerdere vaststelling van de uitkering, omdat de toename van de arbeidsongeschiktheid niet binnen de vereiste termijn van vijf jaar na de laatste wijziging van de uitkering had plaatsgevonden. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. De rechtbank oordeelde dat de toegenomen beperkingen van eiser niet binnen de vijfjaarstermijn na de laatste herziening van de WAO-uitkering waren ontstaan. Eiser had geen overtuigende medische onderbouwing gepresenteerd om zijn stellingen te ondersteunen. De rechtbank concludeerde dat de Uwv terecht de WAO-uitkering van eiser ongewijzigd had vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de termijn van vijf jaar voor het aanvragen van een verhoging van de uitkering en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de arbeidskundige beoordeling van de Uwv te heroverwegen, aangezien de medische component van het besluit op goede gronden berustte. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor een veroordeling was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3914

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.M. Voogt),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: H. Woltman).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van eiser ongewijzigd vastgesteld, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser was laatstelijk werkzaam als isolatieplaatwerker voor 38,7 uur per week op uitzendbasis. Hij meldde zich arbeidsongeschikt per 10 april 1998 wegens beenklachten. Met ingang van 8 mei 1998 is aan eiser een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In het kader van een herbeoordeling is de WAO-uitkering van eiser herzien per 8 mei 2003 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2
Eiser heeft op 28 oktober 2018 met een formulier ‘Herbeoordeling WAO’ aan verweerder gemeld dat hij toegenomen klachten heeft, namelijk een spierhernia. Naar aanleiding daarvan heeft een herbeoordeling plaatsgevonden wat heeft geleid tot het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser geen recht heeft op verhoging van zijn WAO-uitkering na 4 weken toegenomen arbeidsongeschiktheid. Om daarvoor in aanmerking te komen, moet het moment waarop de toeneming van de arbeidsongeschiktheid begint zijn gelegen binnen 5 jaar na de datum van toekenning of herziening van de uitkering. De laatste herziening van de WAO-uitkering van eiser was per 7 mei 2003. Dat is meer dan 5 jaar eerder dan de toename van zijn klachten per 1 februari 2018. Aan deze besluitvorming heeft verweerder de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) en de arbeidsdeskundige b&b ten grondslag gelegd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser voert aan dat zijn toegenomen klachten al binnen vijf jaar na 7 mei 2003 zijn ontstaan. Ten aanzien van de bevindingen in het medisch onderzoeksverslag van 15 januari 2019 ontbreekt een uitspraak over de vraag wanneer deze klachten zijn toegenomen. De aard van de klachten op basis waarvan op 7 mei 2003 zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld brengen met zich mee dat het vanuit medisch oogpunt alleszins redelijk is te veronderstellen dat deze klachten zich binnen vijf jaar na 7 mei 2003 hebben gemanifesteerd. Het is uitgesloten dat een dergelijke spierhernia spontaan is ontstaan in februari 2018. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat hij de door de arbeidsdeskundige b&b geselecteerde functies niet passend acht bij zijn belastbaarheid. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 29 juni 2007 blijkt dat voornamelijk aan zittend werk wordt gedacht. Juist ten aanzien van het zitten heeft eiser duidelijk gemaakt dat de pijn uitstraalt naar het bovenbeen maar ook naar beneden. Langdurig zitten kan niet van eiser worden gevergd. Ten onrechte wordt er ten aanzien van zitten tijdens het werk gekwalificeerd als licht beperkt, kan zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag zitten. Ook ten aanzien van staan tijdens het werk bestrijdt eiser dat hij licht beperkt is waarbij hij gedurende de helft van de werkdag kan staan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.2
De primaire verzekeringsarts heeft op 15 januari 2019 een medisch onderzoek verricht. Hij heeft dossierstudie verricht en eiser lichamelijk en psychisch onderzocht. De primaire verzekeringsarts heeft de bevindingen neergelegd in een rapport van diezelfde datum. Hierin is opgenomen dat de verzekeringsarts aanleiding heeft gezien voor het stellen van meer beperkingen ten aanzien van fysiek belastende factoren. De primaire verzekeringsarts komt tot de conclusie dat er sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak vanaf 1 februari 2018. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van eiser vastgelegd in de FML van 15 maart 2019.
4.3
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b op 6 april 2020 een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts b&b heeft de dossiergegevens bestudeerd en is aanwezig geweest bij de telefonische hoorzitting van 2 april 2020. De verzekeringsarts b&b heeft geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts b&b heeft dossieronderzoek verricht en eiser gehoord tijdens de telefonische hoorzitting. Uit het medisch rapport blijkt dat alle klachten van eiser en alle beschikbare informatie zijn meegenomen in de beoordeling.
4.5
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Wat betreft de vastgestelde beperkingen heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte licht beperkt wordt geacht te zijn ten aanzien van zitten tijdens het werk; kan zo nodig gedurende vrijwel de gehele werkdag zitten. Ten aanzien van staan tijdens het werk bestrijdt eiser dat hij licht beperkt is waarbij hij gedurende de helft van de werkdag kan staan. De verzekeringsarts b&b heeft in het rapport van 6 april 2020 geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van eiser onjuist zijn vastgesteld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser zijn stelling dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld niet met medische informatie heeft onderbouwd en de gemachtigde van eiser tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft gezegd dat de beperkingen die zijn opgenomen in de laatste FML niet ter discussie staan. De rechtbank tekent daarbij aan dat verzekeringsartsen bij uitstek deskundig zijn te achten om aan de hand van de door een betrokkene aangegeven klachten en de beschikbare medische informatie de belastbaarheid van de betrokkene vast te stellen. Anders dan van de behandelaar is het de taak, bevoegdheid en specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om de (arbeids)beperkingen vast te stellen. Wat betreft de stelling van eiser dat de toegenomen klachten al binnen vijf jaar na 7 mei 2003 zijn ontstaan, overweegt de rechtbank als volgt. De verzekeringsarts b&b heeft in dit kader geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de causale beperkingen binnen een termijn van vijf jaar na 7 mei 2003 zijn toegenomen. De verzekeringsarts b&b heeft hiertoe overwogen dat er geen gegevens zijn ingebracht die duiden op een eerdere ingangsdatum dan 1 februari 2018 van verslechtering van de causale klachten. Eind 2017 heeft eiser een (tweede) ongeval doorgemaakt, waardoor de belastbaarheid mogelijk is afgenomen. Het is goed denkbaar dat de causale klachten door dit ongeval verder zijn toegenomen. Dat tijdstip ligt echter ver na de vijfjaarstermijn aldus de verzekeringsarts b&b. In beroep heeft de verzekeringsarts b&b in het rapport van 22 juni 2020 dit standpunt herhaald. De rechtbank ziet geen aanleiding om van het oordeel van de verzekeringsarts b&b af te wijken. De rechtbank merkt in dit kader op dat eiser zijn stelling verder niet heeft onderbouwd met medische informatie.
4.6
Het vorenstaande betekent dat de medische component van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden berust. De beroepsgronden treffen geen doel.
5. Nu er weliswaar sprake is van toegenomen beperkingen, maar deze toename niet binnen vijf jaar na 7 mei 2003 heeft plaatsgevonden, komt aan de door het Uwv uitgevoerde arbeidskundige beoordeling geen betekenis toe bij beantwoording van de vraag of het bestreden besluit kan standhouden. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de arbeidskundige gronden van eiser.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden de WAO-uitkering van eiser ongewijzigd heeft vastgesteld.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.